De Groote Pyramide | Page 2

H.J. van Ginkel
theorie?n niet door de feiten onaantastbaar worden gelaten. Wanneer, zooals bekende verslagen ons doen zien, de geschiedenis van het menschdom is na te gaan tot op een tijdperk van ettelijke duizenden jaren vóór Chr., en de feiten van het begin dier geschiedenis aantoonen dat er toen hooge beschavingen waren, is het misschien wetenschappelijk, maar zeker niet logisch, te zeggen dat dit de aanvang der menschelijke beschavingsgeschiedenis was, vooral met het oog op een ander wetenschappelijk vaststaand feit, dat de aarde millioenen jaren vóór dat tijdstip bestond. Want wij hebben te kiezen tusschen twee zienswijzen omtrent de dingen vóór dat tijdstip waarvan onze gegevens dagteekenen, namelijk de menschheid verkeerde gedurende duizenden, ja wellicht millioenen jaren in wilden staat, en dan was de ontwikkeling der volgende enkele duizenden jaren daarmede geheel in strijd, òf er bestonden beschavingen lang vóór dat tijdstip. Nu berust eene zienswijze omtrent dit tijdstip, tenminste als men er zich eene zienswijze van vormen wil, bij gebrek aan voldoende feitenkennis, geheel op gevoel en heeft voor dat tijdperk de Theosofische theorie evenveel waarde als de wetenschappelijke. Is dat dan voor een later tijdperk niet even waar, zal men vragen en niet ten onrechte. Ik voor mij vind dat dit zeker het geval is, maar alvorens dit te kunnen staven moet men in staat zijn de bekende feiten overeen te brengen met de theorie, en dit vereischt dus meer dan men van een leek verwachten mag. Hiertoe is noodig een wetenschappelijk man met theosofische theorie?n, en deze ontbreekt op verscheidene gebieden van wetenschap nog. Doch wanneer wij, die niet in staat zijn voldoende feitenkennis te verzamelen om onze theorie?n wetenschappelijk te staven, slechts volhouden op grond van ons innerlijk weten, zal de drang zoo groot worden dat ook dit overeenbrengen van de feiten en de theorie?n welhaast niet meer tot de schoonste droomen zal behooren.
En omdat ik dit voel en weet waar te zijn, durf ik mijn onderwerp hier te behandelen van een standpunt dat berust op gegevens die grootendeels geput zijn uit "onwetenschappelijke" boeken, geschreven door meerendeels "onwetenschappelijke" menschen, maar die voor mijn gevoel meer werkelijke kennis, en daardoor recht van spreken hadden over deze dingen, dan een feitenverzamelaar. Wanneer iemand iets voelt voor een zaak, is dit een bewijs dat er in zijne aura skandha's zijn van uit een tijd toen hij zeer na betrokken was met die zaak en die zaak kende, en wanneer hij dezen skandha's den vrijen loop laat, zal hij mijns inziens meer weten van die zaak dan eenig iemand die slechts van buiten af beoordeelt.
Doch reeds te ver dwaalde ik hier af van hetgeen ik wenschte te zeggen, namelijk welke twee groote theorie?n wij met betrekking tot de oudheid en de geschiedenis van de menschheid hebben. De wetenschappelijke theorie dan beweert dat alle vooruitgang der menschelijke beschaving op een geleidelijke evolutie van den stoffelijken mensch en zijn stoffelijk hersenstelsel berust, en dat de mensch van het standpunt van den wilde zonder hulp van buiten af gekomen is tot het huidig standpunt van beschaving, dat men thans met den aan onzen tijd eigen zijnden eigenwaan als een zeer hoog, zoo niet het hoogste te bereiken punt van beschaving beschouwt. En wij willen nu hier niet er over uitweiden of er werkelijk eenige grond bestaat om onze hedendaagsche beschaving te beschouwen als een zeer hoogstaande, doch liever opsommen wat de hiertegenoverstaande of Theosofische theorie zegt. Deze dan leert dat de menschheid tot op een betrekkelijk kort geleden tijdperk geheel van buiten af geleid werd, evenals een jeugdig kind leert loopen aan de hand zijner ouders, en dat zij eerst nu begint te trachten alleen te staan. In deze jeugd der menschheid hebben groote beschavingen bestaan, die geheel geleid en opgebouwd werden door de Oudere Broederen der Menschheid, die van andere plaatsen in ons zonnestelsel kwamen om onze evolutie te leiden. Zij waren de Koningen, Ingewijden en Priesters in deze oude beschavingen en hadden alle kennis die binnen ons stelsel bestaat, te Hunner beschikking. Vandaar dat Zij de menschheid eene beschaving konden voorhouden als voorbeeld ter latere navolging. Nu beweer ik niet dat de jonge rassen welke Zij leidden geheel voldeden aan de plannen die deze hoogstaande Wezens met hen vóór hadden. Neen, want wij kunnen maar al te goed weten uit hetgeen ons geleerd wordt, dat Zij de menschen nimmer konden noch mochten dwingen Hunne plannen geheel ten uitvoer te brengen, en al was Hunne enkele tegenwoordigheid voldoende om een ras tot hooge beschaving en hoogen bloei te brengen, zoo verviel het evenzeer nadat Zij zich wederom terugtrokken. Het nut van Hunne tegenwoordigheid kon dan ook niet anders zijn dan de stoot die de machine der menschheid aan het werk bracht, doch thans zijn wij zoover als menschheid ontwikkeld, dat wij uit eigen aandrang tot dezelfde resultaten moeten trachten te komen.
Een duidelijk beeld van zulk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 59
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.