De Gouden Vaas | Page 5

E.T.A. Hoffmann
maagbitter van Conradi en het gebronsde appelwijf.
"Die mijnheer is beslist niet recht wijs," zeide een eerzame burgerjuffrouw, die van een wandeling met haar huisgezin terugkeerend, bleef stilstaan en met overelkaar geslagen armen het dolle gedoe van den student Anselmus aanzag. Deze toch had den stam van den vlierboom omvat en riep zonder ophouden in de bladen en twijgen: "O, blinkt en schittert nog ����nmaal, lieflijke gouden slangetjes, laat mij nog eenmaal maar uwer stemmen klokjes hooren. O, ziet mij nog ����nmaal aan, goddelijke blauwe oogen, maar ����nmaal nog, anders moet ik vergaan van smart en heet verlangen." En daarbij zuchtte en steunde hij klaaglijk en diep, en schudde van ongeduld en verlangen den vlierboom, die echter als antwoord dof en onverstaanbaar zijn bladeren deed ruischen en zoo de smart van den student Anselmus gewoonweg scheen te bespotten.
"Die mijnheer is zeker niet goed wijs," zeide de burgerjuffrouw en het was Anselmus alsof hij uit een diepen droom werd gerukt of met ijskoud water begoten om hem ruw te doen ontwaken. Nu eerst zag hij weer klaar, waar hij was en werd zich bewust van de vreemde betoovering die hem gefopt had en zelfs zoover bracht, dat hij in zijn eentje hardop aan het spreken was gevallen. Verward zag hij de burgerjuffrouw aan en greep eindelijk naar zijn op den grond gevallen hoed, teneinde weg te snellen. De vader van het huisgezin was er intusschen ook bij gekomen en had, nadat de kleine, die hij op den arm droeg, in 't gras neergezet was, steunende op zijn stok met verwondering naar den student geluisterd en gestaard.
Nu raapte hij pijp en tabakszak, die de student had laten vallen op en zeide, terwijl hij hem beide toestak: "Laat mijnheer toch niet zoo akelig in het donker blijven staan lamenteeren en laat hij de voorbijgangers niet uit hun humeur brengen, als hem toch niets anders scheelt, dan dat hij te diep in 't glaasje heeft zitten kijken, laat mijnheer doodbedaard naar huis gaan en zich lekker op ����n oor leggen." De student Anselmus schaamde zich zeer en liet een klagelijk "ach" hooren. "Nu, nu," ging het burgermannetje voort, "laat mijnheer het zich niet te veel aantrekken, zoo iets overkomt den besten, en op den lieven Hemelvaartsdag kan men wel in de vreugde des harten een glaasje over den dorst drinken. Dat kan zelfs een man des Heeren wel overkomen, mijnheer is toch candidaat, nietwaar. Maar als mijnheer het toestaat, stop ik mij een pijpje van zijn tabak, de mijne heb ik daarboven opgebruikt." Dit zeide de burger toen de student Anselmus pijp en tabaksbuidel reeds wilde opbergen en nu reinigde de burger langzaam en welberaden zijn pijp, en begon die even langzaam te stoppen. Er waren verscheidene burgermeisjes bij gekomen, die heimelijk spraken met de juffrouw en onder elkaar gichelden, terwijl zij naar Anselmus keken. Hem was het of hij stond op louter spitse doornen en gloeiende naalden. Zoodra hij pijp en tabakszak weerom had, rende hij spoorslags heen. Alles, wat hij aan wonderlijks gezien had, was zuiver uit zijn denken verdwenen en hij was zich enkel bewust, onder den vlierboom allerlei dwaasheden te hebben staan verkonden, wat hem te pijnlijker was, omdat hij van jongsaf een innerlijken hekel aan alle in zichzelfsprekenden gevoed had. Satan spreekt uit hen, zeide zijn rector, en dat geloofde hij inderdaad. De gedachte, gehouden te worden voor een op Hemelvaartsdag beschonkenen theol. cand. was hem onverdraaglijk. Reeds wou hij de populierenlaan bij den Koselschen tuin inslaan, toen een stem hem achterna riep: "Mijnheer Anselmus, mijnheer Anselmus, waar loopt u in 's hemelsnaam zoo gehaast heen?" De student bleef als in den grond vastgeworteld staan, overtuigd, dat nu dadelijk weer een nieuw ongeval hem overkomen zou. En wederom liet de stem zich hooren: "Mijnheer Anselmus, komt u toch terug, wij wachten hier aan 't water." Nu hoorde de student pas, dat het zijn vriend conrector Paulmann was, die hem riep; hij ging terug naar de Elbe, om den conrector te vinden met zijn beide dochters, alsook den griffier Heerbrand, die juist bezig waren in een gondel te stappen. Conrector Paulmann noodigde den student uit, met hem over de Elbe te varen, om dan in zijn woning in de Pirnasche-voorstad den avond verder door te brengen. Bijzonder gaarne nam de student Anselmus dit aan, omdat hij zoo aan het noodlot, dat hem heden beheerschte, geloofde te ontkomen. Toen zij nu over den stroom voeren, gebeurde het, dat aan de andere zijde bij den Antonschentuin, een vuurwerk werd afgestoken. Knetterend en sissend schoten raketten de hoogte in en lichtende sterren spatten uiteen in de lucht, tallooze knisterende stralen en vlammen rond zich spreidend.
De student Anselmus zat stom bij den roeienden schipper, toen hij echter in het water den weerschijn van de in de lucht rondspattende en knetterende vlammen en vonken zag, was
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.