ik, de meisjes zouden mij zoo schalks lachend hebben aangezien, als altijd wanneer ik moed genoeg heb om te toonen, dat ik ook den conversatietoon weet te pakken en met dames kan omgaan. Maar daar brengt Satan mij in die verdoemde appelmand en nu moet ik hier in eenzaamheid mijn gezondheidsknaster...."
[Voetnoot 2: Eigenlijk een student, die in een der voorsteden van een academiestad woont.]
[Voetnoot 3: Scandinavische knaagdieren, die bij hun massatochten hun weg recht vooruit nemen zonder op de omgeving te letten.]
Hier werd de student Anselmus in zijn zelfgesprek onderbroken door een zonderling geruisch en geritsel, dat zich in 't gras dicht bij hem deed hooren, om dan te verglijden in de bladen en twijgen van den vlierboom, die over zijn hoofd zich welfde. Nu was het als roerde de avondwind de bladeren, dan als koosden vogeltjes in de twijgen, de kleine vlerken in opzettelijk heen-en-weer-fladderen bewegend. Toen begon een gefluister en een gelispel en het was, alsof de bloesems tonen uitluidden gelijk hangende kristallen klokjes. Anselmus luisterde en luisterde. Toen verwerd, hij wist niet hoe, het gelispel en gefluister en getingel tot zachte, half verwaaide woorden:
"Tusschendoor -- tusschenin -- tusschen twijgen, tusschen zwellende bloesems, schommelen, strengelen, slingeren wij ons -- zustertjes, zustertjes, schommel je in schemering -- snel, snel, omhoog, -- omlaag -- stralen schiet d'avondzon -- d'avondwind fluistert -- ruischt er de dauw -- zingende bloesems -- roeren wij tongetjes, zingen wij met bloemen en twijgen -- sterren dra stralen nu -- moeten wij heen -- tusschen door, tusschenin, strengelen, slingeren, schommelen w'ons zusters klein."
Zoo ging het voort: een 't verstand verwarrend gesprek. De student Anselmus dacht: dat is toch maar de avondwind, die vandaag met gewoon verstaanbare woorden fluistert. Maar op 't zelfde oogenblik weerklonk boven zijn hoofd als een driestemmig accoord van heldere kristallen klokjes; hij zag op en aanschouwde drie goud-groen glanzende slangetjes, die zich om de twijgen gewonden hadden en de kopjes der avondzon tegemoet strekten. Toen fluisterde het en lispelde het opnieuw in dezelfde woorden en de slangetjes gleden en speelden op en neer door de bladeren en de twijgen en terwijl zij zoo snel zich bewogen, was het alsof de vlierboom duizenden fonkelende smaragden strooide door zijn donkere bladen.
"Dat is de avondzon, die zoo in 't vlierboschje speelt," dacht de student Anselmus, maar toen weerklonken wederom de klokjes en Anselmus zag hoe ����n slang haar kopje naar hem neerboog. Het ging door al zijn leden als een electrische schok, zijn diepste wezen sidderde -- hij staarde omhoog waar een paar heerlijke donkerblauwe oogen hem met onzegbaar verlangen aanzagen, zoodat een nooitgekend gevoel van hoogste zaligheid en diepste smart tegelijk, zijn borst als wilde doen springen. En wijl hij vol heet verlangen aldoor in de goddelijke oogen schouwde, weerklonken sterker de kristallen klokjes met lieflijke akkoorden en de fonkelende smaragden vielen op hem neer en omringden hem met duizenden vlammetjes, rond hem flakkerend en spelend met schemerende gouddraden.
De vlierboom bewoog zich en zeide: "Gij laagt in mijn schaduw, mijn geur omvloeide u, doch gij verstondt mij niet. De geur is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt."
De avondwind streek voorbij en sprak: "Ik omspeelde uw slapen, doch gij verstondt mij niet, de adem is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt."
De zonnestralen braken door de wolken en de schijn brandde als woorden: "Ik omgoot u met gloeiend goud, maar gij verstondt mij niet: Gloed is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt."
En al inniger verzonken in den blik van het heerlijke oogenpaar, werd zijn smachten heviger, gloeiender zijn verlangen. Toen roerde en bewoog zich alles, alsof het tot een vroolijk leven ontwaakte. Bladen en bloesems omgeurden hem, en die geur was als heerlijk gezang van duizend fluitstemmen en hetgeen zij gezongen hadden werd als echo gedragen door de goudene voorbij vliedende avondwolken tot in verre landen. Maar toen de laatste zonnestraal snel achter de bergen verdween en de schemering haar sluier over de landen wierp, riep, als van h����l ver, een diepe, rauwe stem:
"Hei, hei, wat moet dat gemompel en gefluister daar boven? -- Hei, hei, wie zoekt voor mij den straal achter de bergen? -- genoeg in de zon u gekoesterd, genoeg gezongen. -- Hei, hei, door bosch en gras, door gras en stroom. -- Hei -- hei -- naar bene-e-e-den, naar bene-e-e-den."
Zoo stierf de stem weg als het gerommel van verren donder, doch de kristallen klokjes braken met een snijdenden wanklank.
Verstomd was alles, en Anselmus zag, hoe de drie slangen schitterend en blinkend door het gras naar den stroom schuifelden; ritselend en ruischend stortten zij zich in de Elbe, en boven de golfjes, waarin zij verdwenen waren, knetterde een groen vuur op, dat schuin naar de stad toe lichtend vernevelde.
TWEEDE NACHTWAAK
Hoe de student Anselmus voor dronken en waanzinnig gehouden wordt. De vaart over de Elbe. De bravour-aria van kapelmeester Graun. De
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.