daarom zijn beschermers
in de meest beleefde termen en beloofde het middaguur van den
volgenden dag niet te zullen verzuimen. Des nachts zag de student
Anselmus niets dan blanke thalers en hoorde hun lieflijken klank.
Wie zal dat den armen jongen aanrekenen, die al in zoo menige hoop
door nukkigen tegenspoed was bedrogen, die iederen heller tweemaal
moest omdraaien en zich menig genot, waar jonge levenslust naar haakt,
moest ontzeggen? -- Reeds in den vroegen morgen zocht hij zijn
potlooden, zijn ganzepennen en zijn Oost Indischen inkt bij elkaar;
want betere materialen, dacht hij, zal de Archivaris nergens vinden.
Voor alles echter ordende en schiftte hij zijn calligrafische
proefstukken en zijn teekeningen, om ze den Archivaris, als bewijs
zijner bekwaamheid om het verlangde te verrichten, te toonen. Alles
liep prachtig van stapel, een bijzondere geluksster scheen over hem te
heerschen, zijn das zat bij het eerste vastknoopen dadelijk zooals zij
behoorde, er sprong geen naad, geen steek viel er in zijn zwart-zijden
kousen, niet éénmaal rolde zijn hoed in het stof, toen hij hem reeds
keurig geborsteld had.
Kortom -- op slag van halftwaalf stond de student Anselmus in zijn
grijs-groenen overrok en zijn onderkleed van zwart atlas met een rol
calligraphieën en penteekeningen in den zak, reeds in de Schlossgasse
in den winkel van Conradi en dronk één -- twee glaasjes van de beste
maagbitter, want hier, dacht hij, terwijl hij op zijn dan nog leegen zak
klopte, zullen weldra gemunte thalers rammelen. Ondanks den langen
weg tot in de eenzame straat waar het overoude huis van den archivaris
Lindhorst zich bevond, was de student Anselmus toch voor twaalf uur
aan de voordeur. Daar stond hij en bestaarde den prachtigen, grooten
bronzen deurklopper; maar toen hij nu met den laatsten de lucht met
machtig geluid doordreunenden slag van de torenklok der Kruiskerk
den deurklopper grijpen wilde, vertrok zich het metalen gezicht in een
weerzinwekkend spel van blauwbrandende lichtblikken tot een
grijnzend lachen. Ach, het was het appelenwijf van de zwarte Poort. De
spitse tanden klapperden in den slappen mond op elkaar, en al
klepperend snorde het: o dwaas, o dwaas, dwaas, wacht maar, wacht
maar, waarom was je doorgerend, dwaas! Ontzet tuimelde de student
Anselmus terug, hij wilde de deurpost grijpen, maar zijn hand haakte in
het bellekoord en trok er aan, toen luidde het harder en harder in
schrille dissonanten en door het gansche leege huis riep en spotte de
echo: "Dra je val in 't kristal." -- Een ijzen greep den student aan, dat
als krimpende koortskoude door al zijn leden beefde. Het bellekoord
zonk omlaag en werd een witte, doorzichtige reuzenslang, die zich om
hem wond en hem drukte, snoerend vaster en vaster haar kronkels te
zamen, tot zijn weeke verbrijzelde ledematen knakkend afbrokkelden
en het bloed uit zijn aderen sprong en indrong in het doorzichtige lijf
der slang, dat rood werd gekleurd. -- "Doodt mij, doodt mij," wilde hij
gillen in den verdwazenden angst, maar zijn schreeuwen was een dof
gerochel. -- De slang hief haar kop omhoog en legde haar lange spitse
tong van gloeiend erts op de borst van Anselmus, een snijdende pijn
sneed de polsader zijns levens af en zijn gedachten vergingen.
Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn armelijk bedje en
voor hem stond conrector Paulmann, die zeide: "Wat begaat gij toch
om 's Hemels wil voor dwaasheden, mijn beste mijnheer Anselmus!"
DERDE NACHTWAAK
Tijding van de familie van den archivaris Lindhorst. Veronika's blauwe
oogen. Griffier Heerbrand.
De geest zag neder op het water, toen roerde het zich en bruiste op met
schuimende golven en stortte donderend zich in de afgronden, die hun
zwarte muilen opsperden om het gulzig te verslinden. Als overwinnaars
triomfantelijk hieven de granietrotsen hare spits-kronige hoofden
omhoog, het dal beschuttend, totdat de zon het in haren moederschoot
nam en het met haar stralen als met gloeiende armen omvangend,
koesterde en warmde. Toen ontwaakten duizenden kiemen, die onder
het dorre zand gesluimerd hadden uit diepen slaap en hieven haar
groene blaadjes en stengels tot het aangezicht der moeder, terwijl als
stillachende kinderen in wieg van groen kleine bloemen rustten in de
bloesems en knoppen, totdat ook zij ontwaakten, door de moeder
gewekt en zich sierden met de lichtjes, die de moeder, om haar vreugde
te bereiden, met een bonte veelvuldigheid van tinten gekleurd had.
Doch in het midden van het dal stond een zwarte heuvel en die hief
zich op en neer gelijk de borst van een mensch, wanneer brandend
smachten haar zwellen doet.
Uit de afgronden kolkten nevels omhoog en zich samenklompend tot
geweldige massa's trachtten zij boosaardig het aangezicht der moeder te
bedekken; deze riep echter den storm te hulp, die er doorheen voer en
ze verstuiven deed en toen de zuivere straal weder den zwarten heuvel
raakte, schoot uit de overvloeiende verrukking een heerlijke
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.