staal werden gedood.
Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van Njord, is zij in het bezit van den burcht.
Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder zich bouwde.
Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.
Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel komt Wodan toe.
Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.
Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning van mannen.
Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij van het paard springt om zijn vader te wreken ...
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:
--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.
Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het oud en weinigen weten hoe het slot sluit.
Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men zich voedt.
Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn.
Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde: Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor Herdenken.
Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk, waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden dronk voor de helden.
Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en helmen dekken het hoofd.
Ook mij bieden zij den beker...
Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de vlammende vuren.
Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:
--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog, Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester, Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende, Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik, Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.
Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan geworden."
Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn knie?n. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u, maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd, de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."
Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer voor zeer langen tijd.
Hymirs Ketel
Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor fluisterde:
--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."
Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.