Dagen | Page 9

Stijn Streuvels
zijne bil en spetterde
uit in eenen kikkerlach.
--Hij is gefopt, de slimmerik en ziet er niets aan en hij zal onze koe
komen halen!

Hij viel op eenen stoel om uit te hoesten en Doka ook grijnsmonkelde
welgezind.
--O, 't is eene schoone koe, zei hij, ze bevalt hem ... ze moet binnen de
naaste mane kalven! loech Ghielen.
--Zal hij terugkeeren?
--Maar zeker zal hij, zoo zeker als Evangelie.
Dan begonnen ze ondereen in overvloed van gehakte woordekes uit te
gaan over nieuwe schikkingen en te hoesten daartusschen.
--Nu zal 't slameur gedaan zijn en we leven heel den winter stil op onze
zokjes; ten uitkomende koopen we een versch veerzekalf.
Ze raasden voort: hoe ze met de nieuwe lente 't land zouden bedrichten;
ze gingen ook een muurken doen insmijten, een nieuwe haag bouwen
en boomen verplanten en de 600 franken bij 't ander leggen onder den
blauwen steen, en ze regelden hunne dingen zoo generig alsof ze nog
vijftig jaar leven te verwachten hadden.
Ze dronken elk nog een kopje koffie. Doka legde nieuwe lemen aan 't
vuur en Ghielen haalde krijt en kaartenspel. Hij teekende een dubbelen
boom op het tafelblad, ontstak eene pijp en zij zetten zich recht overeen
in de stille schemerkeuken hun zondags-partijtje te doen.
Buiten, vóór het venster zwemelde een afgesneden eind koord in den
wind en de sneeuw mijzelde traag en fijn, gezapig schuin gedreven
door den windtocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering
zwepend als dansende witte regen.
z'En spraken geen woord schier en speelden verslonden. Een zucht
altemets, een stenen of hoesten of een enkele uitroep van spijt of
voldoening als de Zot of 't Aas de kans deed keeren of een grooten slag
besliste. Doka veegde de witte strepen van den boom met heur natten
vinger uit en ze hielden beiden hun spel gesloten als de vimmen van
een opengescherrelden waaier in de magere, vereelte handen. Ze

dubden, betastten de bladen en legden ze stil vooruit neer op tafel of
sloegen ze hard met eenen vuistslag die bonsde.
Als de eerste boom was afgespeeld, haalde Doka de pulle uit en schonk
voor elk een goeden druppel;--Ghielen liet den zijne nog eens
volschenken omdat hij gewonnen had; ze herbegonnen een nieuw spel
en dan nog een; ze knuffelden en keken bedenkelijk op hunne kaarten
en deden gezapig voort tot ze tusschen de slagen, den donkere zagen in
huis vallen en gewaar werden dat de dag op zijn einde draaide. Ze
dachten alle twee aan Vinie dien ze verwachtten maar z'en zegden er
niets van.
--'t Wordt weeral avond, en 't was schaars middag, neuzelde Ghielen.
--'t Is die sneeuwlucht ... en Doka keek overzijds langs heur schouder
naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er iemand in
de verte te zien was.
--Zou hij wel zeker komen, Ghielen?
--We kunnen nog wachten.
--En als hij niet komt?
--Wel, wat zouden we doen?--de koe is nu zoo goed als verkocht ... en
vijfhonderd vijftig is al vet betaald voor eene koe die niet en kalft. En
ze kan te naaste weke doodgaan met 't kalf in heur lijf.
--En naar de markt leiden, waagde Doka.
--Maar dat was zotternije, lachedingen, kan ik met mijn kranke beenen
naar stad en die koe drijven?
Ze legden de kaarten neer en zaten op malkaar te kijken om raad. Dan
ging Ghielen bij 't venster staan en Doka werkte in 't achterhuis.
--Als ge wilt uitgaan, 'k en zou toch in Godsnaam niet wachten tot 't
avondt, riep ze.

Ghielen draaide onvoldaan en mismoedig rond op zijne kloefen, ging
buiten aan 't hofgat, keerde weer, altijd in 't gedacht: met wat te
wachten win ik misschien vijftig franken. Dan keek hij in de dreigende,
donkere lucht en over 't veld dat reeds onkennelijk overstrooid lag vol
wittigheid.
--Doka, 'k zal dan maar uitzetten, besloot hij. Ze kwam bij, veegde de
handen aan heuren voorschoot, haalde zijne kleeren en leerzen en stond
over hem gebogen, te beulen dat z'er bij steende, om dat alles te helpen
aantrekken.
--Waar is mijn stok, en mijne wanten? Hij hoestte, snakte achter zijnen
asem, maar hij toonde zich sterk om Doka geene vrees aan te doen.
--Wat is dat? een wandelingske, twee stukken lands verre!
--Ja maar in 't donker is 't niet goed met die sneeuw, meende zij. Kijk
hoe zeer het avond wordt; Ghielen, duffel u wel of ge komt met eene
doodelijke ziekte thuis.
Maar kom, help me eerst den ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch
eten.
-'t Is voorzeker de laatste keer, troostte hij en ze zeulden samen den
zwaren sopketel tot hij aan den hangel hing.
--Vrouwe, schenk me nog eenen borrel, dat geeft asem.
Hij knoopte eenen zakdoek over zijne ooren, trok de warme wanten aan
en:
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 63
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.