ernstig in gesprek met eenen boer. Hij hield zijn mispelaren stok tusschen de beenen en keek met opgetrokken neus en wenkbrauwen scherp luisterend den boer in de oogen die altijd met groote gebaren van den wijsvinger, zijne belangrijke dingen uiteen deed.
Boeren vertrokken, andere kwamen binnen in gedurige wisseling met open en toevallen van de dubbele voordeur. Daar zaten vier oude makkers al aan tafel in een hoek met de speelkaarten bezig, zoo ernstig verslonden en vast als voor den heelen dag. Anderen stonden bijeen gedrumd te grollachen zoodat hunne wezens purper waren van de pret en ze sloegen elkaar vriendelijk vrij op den schouder. En hier en daar één die zijnen man was komen vinden en hem stil in zijn oor een groote gelegenheid mededeelde.
Ghielen hield alsaan den koopman in 't oog en als deze eindelijk met den boer opstond.
--'t Is nu, meende Ghielen en hij naderde.
--Zoo, lijk we gezegd hebben?
--Basta, wederiep Vinie, tot morgen op de markt.
Ghielen trok den koopman lange achter bij den kiel:
--Hork ne keer, 'k moet u spreken.
De vent liet zich gemakkelijk neer, om met geduld te luisteren even als bij den anderen boer.
Ghielen vertelde hem van zijne schoone, schoone volle veerze die hij op stal had, dat ze moest kalven in 't korte, en dat Doka te oud werd en te veel lastig werk had en de koe afsteken wilde,--maar 't was een buitenkans, jongen: een kostelijke koe.
En 'k zou ze toch geern kwijt zijn, seffens kwijt zijn.
--Wel, 'k kome zien, na den noen; als we koop slaan moet ze morgen uchtend meê, ik weet een kooper,--als ge niet overgaapt in den prijs!
--We zullen genadelijk zijn en overeenkomen. Bazinne nog twee borrels.
Als ze uit waren en betaald, vertrok Ghielen gelukkig en mompelde halfluide woorden tusschen zijn klutsend kinnebakken.
De menschen waren al weerom t'huis en de straat was eenig en de huizen van weerskanten dichte gesloten met doove ruitjes en daar hingen lange ijskrekels lijk gesteven zeeverslijm in reken van de euzies. Daar was een halve klaarte gekomen, god-weet van waar, zoodat Ghielen onderweg, hier en ginder een boomstam zag uitsteken in den mist en den gevel van een boerenhuizeke, doch een stuk lands verre was 't al onduidelijk en dood toegedekt lijk bij vallenden avond.
Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, de boer keek misnoegd in de lucht, stak de lippen op en grommelend tord hij binnen.
--Doka 't gaat sneeuwen.
De warme lucht kwam tegen en de goede geur van kokend lijnzaad en gebraden vleesch.
Doka had over den blauwsteenen vloer versch, glimmende geluw strooi opengeschud en alles zoo behoort, te kante gezet zoodat 't er nu ordentelijk zondagsch uit zag. z'Had heur dikken wollen rok aan, heur nieuwen gebloemden borstdoek, heur goudewerk en een zwart satijnen voorschoot met een geperkt blauwen daarboven. Binst dat Ghielen zijn verkleumde knoken warmde bij den heerd, zette Doka de tellooren en soep op tafel en al 't ander gerief. Ghielen snuffelde nog boven den smakelijken damp uit de eerden kommekes; dan hielp Doka Ghielens leerzen uittrekken en zij aten huns twee?ns eerst soep met houten lepels en daarna een stuk vet zwijnsvleesch met schoone, gebruinde, lekkerblinkende gefruite raapkes. Ghielen vertelde van 't loof dat jammerlijk vervroren lag achter de velden, en wat hij al wist van Boer Vramme en dat Uuznie Pasters schielijk dood was en dat de oude pastor van langs om moeilijker sprak zoodat er geen woord van te verstaan viel.
Doka luisterde met nieuwsgierigheid naar al die dingen; het dorp was voor haar een wereld uit een ver verleden waar ze eens in meeleefde, maar nu al lang geen mensch meer zag of wist wie er nog rondliep. Ze vroeg nog een en ander te weten over oude boerinnen die nu nog te gange waren en kosten naar de misse komen: of hij deze en gene gezien had en hoe 't er meê stond.
--En Vinie, de koeiplote, begon Ghielen. Ka den noen komt hij zien naar onze koe. Hoeveel zouden w'er voor vragen, Doka?
--Wat ge wilt,--wat weet ik van de beesten? maar eene schoone koe is 't! en een kostelijke; als hij maar niet merkt dat z'al een maand óver is.
--We zullen hooren hoe hij zingt, besloot Ghielen.
Het gerei ruimde zij van de tafel en ze lazen beiden een dankgebed. Dan sleurden zij samen den pot drinken buiten en voederden de koe, het zwijn en den hond; Doka hing een moor water over 't vuur en dan zetten zij zich al elken kant van den heerd wat te tukkebollen. Ze hoestten onderwijle en trokken lastig aan den asem.
Buiten, uit 't grijs geluchte, ranselde de sneeuwmijzel lijk bloemenstof fijn, aanhoudelijk den grond en de daken dekkend stillekens met wit. De koude blies over het lage, verlaten land en al dat er nog buiten liep was ievers een verdoolde, uitgehongerde hond.
Vinie rotelde al aan de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.