hunne leepe oogen neerdrupte. Als hij bekomen was klaverde Ghielen moeilijk recht op de beenen, zuchtte en ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij betastte ze in de lanken, dreelde haar over de ruggegraat en hing de lanteern weer aan den haak. Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en trappelde rond wankelwillig en drentelend terbinst Doka het stroo effenschudde en zich neerliet in den polk dien Ghielen gewarmd had. Ze knoterden nog wat ondereen zonder dat ze malkanders woorden verstonden; Doka was reeds luide aan 't snorken en Ghielen blies de lanteern uit en tastte naar de deur en vertrok in 't donker.
Doka's asemhalen verflauwde, de koe blies gezapig de lucht door de neusgaten en lag rustig te herkauwen.
Ghielen was strompelend in huis gerocht, grendelde zorgelijk de deur weer toe en kroop op de vaute in 't warm bedde waar zijn wijf gelegen had.
Hier was 't een zaligheid voor zijne leden die stijf en strem waren van zitten in den stal. Hij draaide en keerde van welligheid onder 't deksel, trok de muts dieper over de ooren, en zijn hoofd in den polk, knufte twee, drie keers en zuchtte om de deugd. Buiten was 't zoo koud, maar hier werd heel de wereld vergeten. Spijtig was hij toch wel om Doka die nu alleen in den stal moest zitten. Dat was vervelend met die koe, dat waken al weken lang en loopen bij nachte van huis naar den stal,... dat ze dan nog kalfde al 't andere ware niets en gewone werk. Wat was het al lang dat ze samen niet waren slapen gegaan! Hij mijmerde nog wat op de doening rond en daar kwamen veel dingen tegelijk in zijnen kop en rond hem in de kamer staan, maar dat vervaagde allengs, alles liep uiteen, zijn adem ging rustig en overal nu was de lange nacht weer herbegonnen met een geruste zekerheid van ongestoorden slaap. De koe, de koe alleen waarde nog rond door zijne gedachten: ze stond daar, even een vreemde onnatuurlijkheid, groot gedrochtelijk, onwetend van heur eigen, koppige geslotenheid. En Ghielen zag zichzelf daarbij met Doka als twee magere, houtene sukkelaars, te wachten lijk zot naar een ding dat niet bestond.
Ze zal wel betooverd zijn, dacht Ghielen, en hij zocht toveral naar redens: of er iemand in den stal was gekomen die een kwade hand kon leggen. Daarom hadden zij in 't stille, gewijde palm boven de deur gestoken en een Antonius-koek in 't sliet gehangen, wasdruppels van gewijde keers in de koe heur drinken laten leken en dan met nieuwe hoop gewacht in gelatene berusting. Honderd keeren daags waren zij in den duik gaan kijken, beurtelings of samen om te zien naar verandering. Ze spraken met welgevallen over 't verdikken van den uier en 't opengaan der heupbeenderen, maar bij hun eigen geloofden zij toch niet wat ze zegden.
't Kalf kwam niet en de witte, schoone, atige veerze stond daar welgedaan te muffelen, gezapig den langen dag door of lag en keerde den kop en beurelde lankmoedig. De witte veerze, de schoonste van de streek, waar Ghielen zoo fier op was, de schoone, schoone koe stond daar vol, met wijd gespannen balg, maar ze wilde niet kalven.
In zijnen droom liep de boer een tijd vooruit: den langen winter beulden zij elken nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor dien betooverden stal, daarin de koe staan bleef als een steenen wanbeeld, met dat levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf. Overal zocht Ghielen naar middelen om van dien kwaden last ontdaan te geraken, hoe 't beest kwijt en uit den stal gesleept.--Verkoopen! Een volle koe verkoopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare onmogelijkheid door zijnen kop en daarna liep zijne bewustheid als water uiteen en hij droomde van heel andere dingen. Later verwonderde het hem zijn vader en Klette, die al lang dood waren, op 't hof te zien komen en rondloopen bij de koe die nu kalvend was. Zij hielpen trekken en daar kwam een wit veerzekalf ter wereld, maar achter een tijd zagen zij dat 't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg en vier pooten en oogen lijk theeketels, zoo vereend dat Ghielen van den schrik wakker werd. Hij zag nog altijd zijne overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf.
Hij werd er heel aardig van en ontsteld, maar zijn droge keel begon te kittelen en hij hoestte en al de schrompelige, oude mannekes uit zijnen droom zag hij op de vaute nu, gestopen, met schuddend hoofd, de handen op de knie?n, vervaarlijk te hoesten, te kikkeren dat 't water hen uit de oogen liep, en zij zochten rond over den vloer naar den asem dien zij verloren
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.