scheurend bij vlagen en snikkend, zoo droog en schor dat heel haar lijf doorruttelde en beefde om te bersten. Zij wachtte halend om den asemgang die achterwege bleef, diep met iets in de keel dat kittelde er niet schuiven wilde;--ze stootte daaraan en kuchte en bleef hijgend met luid meumelend zuchten, afgejaagd als iemand in stervensnood.
De zwarte nacht hing vol de kamer en niets of geen geruchte buiten van komenden dag of leven. Daar voelde het wijf de koude langs haren rug neervallen en den top van haren neus betintelen. Dan wierp ze 't deksel af en tord uit het warm bed in de koude. Hare handen zochten tastend naar kleeren en haastig band en vestte zij rokken en lijven aan en stroopte wollene kousen om hare beenen die bibberden. Donkerling, bij den tast strompelde zij achterwaards de vautesteiger af; zij zocht daar beneden om kloefen en klopte voort over den vloer naar de plaats waar ze wist het vuurslag te vinden. Onzeker tikte de kei, nog eens en de sparken sprongen lichtend op den baanst; daar ving het vuur dat zij aanblies met haar piepasem en welhaast lonkte het lampwiekje, nieuwgeboren schemerend in de koud-ijle nachtkeuken. De dingen stonden er zwaar, vast herkennelijk in gewonen stand en doening, even als gisteren en voor langen tijd.
Doka heur hoofd subbelde onder 't lampken dat aan den zolderbalk nog wiegelde en ze steunde nu met de magere armen heur oud lijf op de tafel om den asem die altijd lastig boven kwam. Achterna voelde zij zich in gang komen stillekes beter en veerdig om voort te doen. Ze ontstak de lanteern, bond een dikken neusdoek om het hoofd en ze ging de zware grendels openschuiven aan de deur. De klink flikte en de hengsels kriepten. Een gruwelijk koude tocht stroomde door d' opening binnen. Doka boog het hoofd, stak hare hand onder den borstdoek en neep in d'andere de lanteernhaak en als de deur achter haar was toegevallen, subbelde zij voort in 't donker. Heere-God, de felle wintervorst had weer al de waterzabbering bekorst en bevroren! Het wijf heur eerzelende voeten stonden onvast op het glibberig plankier en ze doezelde waaghoudend met de handen op goed geluk voort, voetje voor voetje schorend en slepend langs den muur. Ze vocht om een geweldige hoestbui in te houden, bleef wat staan tot het beterde en dan weer voort, naar den koestal. Eer de klink te lichten dubde zij nog met de verwachting van het voorval,--ze luisterde een wijle, maar 't bleef daar binnen al zoo doodstil dat ze 't maar weer opgaf en grimmig de deur openwroette. Ze hief zoo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rondwierp in den warmen smoordamp en wat verkraakte stroopijlen en een glimmende slietrand te zien lieten,--achter de witte ruglijn van de liggende koe bleef het al donker en gedoken.
Belle draaide gedoezig den goeden kop, sloeg met den steert en blies luide den warmen adem uit de neusgaten. Doka tord dieper en liet de lanteern zinken om Ghielen te vinden. 't Schemerde entwat in den ledigen sliet; de man lag als een vormelooze, zwarte fakel, zijne oude muts hing over de schouders voorwaards tusschen de opgetrokken knie?n en de armen daarrond gekruist; Ghielen lag lijk lange dood en zonder hoofd ineengezonken, moe van waken bij dat groot achterlijf van de koe dat wit vlekte nu met den steert die rustig rondkwispelde. Ghielen zijn mutse hief. Hij roerde wat aan zijne beenen en rechtte het hoofd als Doka weer begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar staan schudderen met de lanteern die ging uit hare handen vallen. Maar in zijn eerste gewaarworden lonkte hij over den schouder naar den witten hoop nevens zich en als het daar allemaal nog was zooals gister, kreeg hij goeste om stil in zijnen polk te blijven liggen en voort te soezen. Daar kwam ook eene hoestbui in zijne keel kittelen; hij rekte den mond open en bij elken ademsnok kwam zijne tong naar buiten in een goleken opgedraaid en snorkte weer binnen;--zijn rug schudde en zijne handen tastten onduidelijk rond om hulpe. De tranen rolden hem over de wangen en de slijmdraden sponnen uit zijnen mond en leekten over zijne oude broekspijpen.
Doka had de lanteern ievers aan de balke gehangen en zij ook stond nu te midden den stal met de handen op de knie?n gestopen, te hoesten. De koe met den kop gedoken in den donker van 't sliet, meumelde stil en steende en ze sloeg harder met den steert tegen den houten weeg.
Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die trage opreutelde, en ze bliezen en haalden om die belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit hunne opene lippen met de tranen uit
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.