Instituut? Hoe ondenkbaar moet in zijn
oogen een Nederland zonder spoorwegen; hoe buitensporig een
Sint-Nicolaas met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een
karakteristiek der periodieke pers, als in "Gerrit Witse" beproefd is!
Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken? van
achtëntwintigen? van veete tegen de Belgen? wat van lantarenvullers?
En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don
Carlos genoemd worden, waar van de Industriëlles van Bertolotto, De
Avondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou daar
voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn?
Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten, bij de
tegenwoordige uitgave reeds in deze "dringende behoefte" te voorzien.
Het blijve voor gehoopte latere drukken bewaard, als de behoefte nog
dringender, de notennood nog hooger gestegen zal zijn. Ook mag de
Schrijver zich afvragen, of het niet al te onedelmoedig wezen zoude,
door het voorshands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de
oudheidkenners, Navorschers en Commentatoren van volgende tijden
een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk zij in geen opzicht
hebben verdiend.
De oudste stukken in dit boekdeel, waarin geene van een latere
dagteekening dan het jaar 1841 voorkomen, zijn: Een Beestenspel, dat
reeds in den Studenten-Almanak voor 1837 een plaats vond, en
Vooruitgang, opgenomen in het October-nommer van De Gids van dat
zelfde jaar.
Wat Een Beestenspel betreft, ik hoop dat het Nederlandsch
Woordenboek zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de loffelijke
instelling, welke het groot publiek zich verhardt Apentuin te noemen,
en die door beschaafde lieden Artis, door niemand Diergaarde
geheeten wordt, behoort de Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft
de wel wat woorden- en tegenstellingrijke strafrede grootendeels
uitgediend. Het "hybridisch" stukje Vooruitgang dankt aan dit zijn
gebrek zelf, in verband met de wel wat ruwe, maar niet geheel
onrechtvaardige tuchtiging, welke daaraan terstond na zijn verschijning
in het genoemde maandwerk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijn
onsterfelijkheid en voor den Schrijver een groot gewicht. Het heugt
hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastijding, ten dage dat zij
uitgedeeld werd, hem smaakte, en met welk eene verontwaardiging hij
zijne pen opnam en aanpuntte en een antwoord schreef en overschreef
en--ter zijde legde... "De Heer G. schijnt te hechten aan den steller,
wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een
regter"--vond hij ergens geschreven door eene andere pen, waaruit wel
nooit iets, dat niet puntig was, is voortgekomen. [1] Dit was en olie, en
zout. Beide deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na
vijfentwintig jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura
misschien niet, en stellig niet beter, geschreven.
Dat echter het boek, zooals het is, in meer dan één opzicht de sporen
draagt van den jeugdigen leeftijd waarop het is tezamengesteld, ziet de
Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo ongemeene
gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets
anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd,
hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen,
met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch
den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl
de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt door een jong gemoed dat,
van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. En,
ook na vijfentwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd.
Ook in den Vreemde is zijn arbeid niet onopgemerkt gebleven. Behalve
vertalingen van enkele episoden (die van Keesje en van de
Verguldpartij) in het Bngelsch in Fraser's en in Chamber's Magazine
(1854), en in het Fransch in de Revue des Deux Monden (1856)
blijkbaar van zeer bekwame hand, en van Gerrit Witse, in het
Hoogduitsch in Die Niederlande door Dr. Alb. Wild (1862), zag eene
volledige overzetting van de Camera Obscura, gedeeltelijk onder den
titel van: Scènes de la Vie Hollandaise (1856), gedeeltelijk onder dien
van Chambre Obscure (1860), te Parijs het licht. Van deze zegt de
Schrijver dit: dat de hem hierdoor wedervaren eer hier en daar nog al
zeer verbitterd wordt door blijkbaar misverstand van zijne bedoeling;
en dat niemand het hem al te kwalijk kan nemen, indien hij aan
hoogmoedige gedachten toegeeft, wanneer het blijken mocht, dat het
geestigste volk der wereld met zijn werk, in deze vertaling, opheeft. Er
zijn voorbeelden dat vertalingen van tijdgenooten, in latere dagen, tot
opheldering van duistere plaatsen in het oorspronkelijke werden te baat
genomen. Hiertegen echter acht de schrijver zich verplicht de
nakomelingschap, met opzicht tot deze vertaling, eenigszins te
waarschuwen. Wat hij b.v. met de "leerwijze van Prinsen" mag bedoeld
hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet veel licht
verkrijgen uit eene overzetting met "la doctrine des princes": en indien
er ooit een tijd kon komen, dat een volzin, als waarmede het hier in de
laatste plaats voorkomende
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.