die zijn oog verduisterden, zag hij het schoone afbeeldsel,
waarop de laatste zonnegloed der roode westerkim als eene vurige
stralenkroon deed glanzen, hem voortdurend met zijnen lieven en
onveranderlijken glimlach aanstaren.
* * * * *
De laatste bloempjes zijn ontloken. Het zijn de lilakleurige asters met
hunne gele hartjes, die dicht bijeen op hunne slokachtige takjes staan,
gelijk de laatste zwaluwtjes die ook te zamen zitten, vooraleer zij ons
verlaten. De dagen zijn verkort en worden koel en mistig bij ochtend en
avond. De nachtrijm hangt des morgends eenen pereldauw aan de
draadjes van de spinneweb. De lucht bij dage is rein en stil, zoo stil, dat
de windmolens, die niet kunnen draaien, hunne ontbloote zeilen als
naakte geraamten onbeweegbaar over het landschap uitsteken. De gele
bladeren der boomen vallen traagzaam neder, met een licht geruisch
gelijk een weemoedigen zucht, en kraken onder den voetstap. Het
groene rapenloof vervangt de plaats der golvende korens; de jonge haas
springt er verwilderd uit en vlucht voor de komst des jagers. De weiden
zijn opnieuw bedekt met kort en frisch groen, waarop het vee komt
grazen. De jonge knapen zamelen de droge bladeren der boomen of de
dorre groes der aardappelvelden bijeen, en maken er hun vuurken mede,
waaruit men hier en daar de blauwe rook in dunne streepjes ten hemel
op ziet stijgen. Alles schijnt te rusten; alles schijnt in stille overpeinzing
tot eene heimvolle gedaanteverwisseling over te gaan. Het is de zomer
niet meer, het is de winter nog niet, het zijn de eerste dagen van den
slapenden en weemoedigen herfst.
Léon Duval is vertrokken. René en zijne zuster hebben hem in hun
rijtuig tot aan het station vergezeld en keeren nu alleen naar hunne
woning terug. Beiden zitten stilzwijgend. Zij ondergaan dien indruk
van afzondering en spijt, welken ons de afreis van eenen goeden vriend
achterlaat.
De herfstzon is onder in het westen; de duisternis daalt rasser over de
aarde neder. De lantaarnen van het open rijtuig werpen hunne dansende
en gele stralen langs beide kanten van den steenweg en Milan loopt
hijgend achter de voeten van het paard, juist voor het vorenwiel des
rijtuigs. Hij verkeert in gestadig gevaar door het gespan overreden te
worden, maar hij heeft het aldus van jongs af opgenomen en anders
loopen wil hij niet. René laat hem begaan.
Laurence leunt zich achterover in het rijtuig en doet hare oogen toe als
om te rusten. De vlugge ren van het paard veroorzaakt een koelen wind,
die haar doet huiveren. Zij vouwt haar wollen halsdoek dubbel toe op
hare borst en verzinkt in gedachten. Zij droomt van de toekomst. Zij
reist op den spoortrein; de loop van het rijtuig geeft haar zulken indruk.
Hij die nevens haar zit is René niet, het is Léon Duval. Léon is tenger
van gezondheid, hij hoest, de avondkilte doet hem kwaad, zij sluit het
venstertje zorgvuldig en strikt een zijden doek om zijnen hals. Zij
vraagt hem of het beter is. Hij bedankt haar met eenen glimlach.
Weldra komen zij aan in eene groote stad door duizenden lantaarnen
verlicht. Zij stappen van den trein en trekken door eenige straten, zij
aan zijnen arm. Dáár staat een huis, niet groot, niet hoog, niet schoon,
voor iedereen gelijk aan andere die er nevens staan, maar voor haar
glanzend en schitterend van pracht, want daar heerscht geluk,
voorspoed en liefde. Dat is haar huis en daar woont zij met Léon, want
hij is haar man, zij is zijne vrouw. Hij doet de voordeur open en zij
loopt ongeduldig binnen en in een oogenblik hangen haar twee, drie
kleine knapen om den hals, die haar "Mama, Mama!" toeroepen en haar
beurtelings moeten omhelzen; en de jonge kindermeid komt haar met
een glimlachend welkom het kleinste op de armen brengen, dat nog niet
alleen kan loopen. Zij legt de koekskens en het speelgoed, die zij heeft
medegebracht, in de gretige handjes en geeft een teederen kus aan elk
geliefd gezichtje. En dan neemt zij haar kleintje in de armen, dat een
meisje is, en streelt en kust het ook, en spreekt er kweelend tegen om
het te doen lachen, terwijl hare hand zijn hoofdje zachtjes schudt en
hare vingeren twee malsche kuiltjes in zijne blozende wangskens
duwen; en dan kust zij het en herkust het nog, en geeft het eindelijk aan
de jonge meid terug, terwijl zij haren man bekijkt met een gelaat, dat
glanst van trotschheid en geluk.
Laurence heeft hare oogen geopend. De stem van René heeft haar
eensklaps tot de wezenlijkheid teruggeroepen; het meisje, gansch in
hare zoete begoocheling verzonken, heeft zijne woorden niet
verstaan.--Hij herhaalt: "Hij schijnt mij zoo ziek, Laurence."--"Ziek!"
zegt zij nog gansch bedwelmd, als kon zij niet begrijpen van wien hij
spreken wil. "O neen," herneemt hij nog eens, "Léon is niet goed."
Eene koude huivering doorrilde hare
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.