meisje was vroegtijdig, gelijk hare zusters, aan eene vliegende tering gestorven. Over dit alles had Laurence met haren broeder nooit gesproken, want zij gevoelde zich te vreemd bij hem. Moeder stierf en Vader volgde kort op haar. Laurence ging alsdan juist haar laatste jaar naar school. De gemeenzaamheid hunner smart scheen, ditmaal ten minste, de betrekkingen van broeder en zuster nauwer te moeten toehalen. Doch neen; Laurence zocht haren troost bij Tante, die voor haar als eene tweede moeder werd, en René bevond zich meer en meer afgezonderd en alleen. Verbitterd over de verlatenheid, waarin hem zijne zuster liet, had hij eens in eenen aanval van misnoegde droefheid op bitsigen toon zijne spijt en ontevredenheid aan Tante uitgedrukt, in tegenwoordigheid van Laurence. Daarop was deze weenend in Tante's armen gevallen, en Tante had hare partij gekozen en haar verdedigd, en gezegd dat zij bij haar mocht blijven wonen. Dit had Laurence gedaan en sedert, alhoewel broeder en zuster niet in opene vijandschap leefden, hadden zij elkaar[1] nooit meer bezocht. René bleef gansch alleen in het vaderlijk huis en zette den aanzienlijken handel zijner ouders voort. Tante stierf--René verbande alle gramschap uit zijn hart en, het verleden vergetend, schreef hij aan zijne zuster eenen brief, haar vragend om bij hem te komen wonen. En Laurence had de woning verlaten, waar zij in het stille gezelschap van hare goede Tante zulke reine en vreedzame dagen gesleten had, en was, met een gevoel van dankbaarheid en zelfverwijt jegens den broeder, dien zij zoo verwaarloosd had en die haar thans nog zoo toegenegen was, het oude vaderlijk huis terug komen bewonen.
* * * * *
Het waren dagen vol aandoening en zoete herinneringen, die eerste, welke Laurence nu weder op de plaats, waar zij geboren was, kwam overbrengen. Dáár sprak haar alles nog van hare kinderjaren. In de diepte der kasten, welker inhoud zij in orde bracht, vond zij hare oude boeken terug, van in den tijd nog dat zij bij de nonnekens school ging. Dáár hing nog aan den muur achter de deur een oud met verslenste bloemen versierd hoedje, welks vorm haar thans deed lachen, maar dat naar de laatste mode was, toen zij het gedragen had. Dáár zag zij met ontroering, toegevouwen in eene lade alleen, haar door de jaren geel geworden wit eerste communiekleed nog liggen, door Moeder zorgvuldig bewaard. Ook in den tuin prijkten nog, schitterend tusschen de erwten- of saladebedden, enkele struikjes capucienen of juffertjes in 't haar, steeds overblijfsels van deze welke zij daar een[2] in parkjes gezaaid had; en de bijeen staande magnolias, door hun halfronde bank omringd, aan welker voet zij zich herinnerde een scheutje geitenblad geplant te hebben, stonden nu van de geurige ranken dezer plant tot in hunne takken omstrengeld.
René wees haar in de fabriek de nieuwe stelsels aan en de vergrootingen die hij sinds Vaders dood had aangebracht. Dáár en in de magazijnen arbeidden nog eenige der oude werklieden, welke zij er steeds gekend had: "O Mejuffrouw Laurence! Wat geluk u terug te zien! en wat zijt gij groot geworden en veranderd!" riepen zij verwonderd uit. "En zeggen,", voegde eene oude meid er bij, terwijl zij met verbazing hare handen samensloeg, "dat ik ze nog, och Heere! zoo klein in mijne armen heb gedragen!"
Laurence stelde belang in alles wat zij zag, en René vond er behagen in haar in alle plaatsen rond te leiden, om hare vreugde en nieuwsgierigheid te zien.
"En Mietje hebt gij ook nog," sprak zij, naar de zwarte merrie wijzend, toen zij den paardenstal binnen traden. René knikte bevestigend en zegde, dat hij nu drie paarden hield, omdat er zooveel te vervoeren was. Een jong katje kwam streelend tusschen hunne beenen gedrongen. "Och, Taine!" riep het meisje vreugdig uit en boog zich neder om het diertje te vatten. René glimlachte: "Taine is zoolang dood," sprak hij, het katje opnemend, dat haar ontvlucht was en het haar in de handen gevend, "maar dit is er nog een jongsken van."
* * * * *
Laurence werd het aldra gewoon in hare nieuwe levenswijze. Dat breede buitenleven deed haar goed, zij die zoolang in eene donkere stad opgesloten was geweest. Die vroege wandelingen rond den tuin, in de frissche morgenlucht, deden hare wangen roosachtiger blozen, hare oogen levendiger blinken. Zij was niet zonder een gevoel van vrees bij den broeder gaan wonen, dien zij bijna als eenen vreemdeling aanzag, doch hij bewees haar zooveel goedheid en scheen zoo gansch zijn genoegen in hare tegenwoordigheid te vinden, dat zij zich reeds van in de eerste dagen voelde gerustgesteld.
Het waren aangename stonden, deze welke zij met hem alleen in zijne uitspanningsuren mocht overbrengen. Dat was gewoonlijk 's avonds, na het werk in de fabriek. Dan gingen zij, hun maal gedaan, en de werklieden vertrokken, zich nederzetten in den tuin op eene bank, onder het lommer van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.