dragende op den rug een
houdah, de reistent van den Hindoe.
De Egyptenaar vouwde de handen en zag op naar den hemel. God alleen is groot! riep hij
diep ontroerd.
De vreemdeling kwam nader en nader en hield eindelijk stil. Ook hij scheen uit een
droom te ontwaken. Hij zag den knielenden kameel, de tent, en den man, die biddend in
de opening stond. Hij vouwde de handen, boog het hoofd en bad in stilte; daarna steeg
ook hij uit en trad op den Egyptenaar toe. Een oogenblik zag de een den ander aan, toen
omhelsden zij elkander.
--Vrede zij u, o dienaar van den waren God, zeide de nieuw aangekomene.
--En u, medebroeder in het ware geloof! vrede en welkom, antwoordde de Egyptenaar
hartelijk.
De vreemdeling was lang en mager van gestalte, de oogen lagen diep in hunne kassen,
haar en baard waren wit, zijn gelaatskleur geelachtig brons. Hij ook was ongewapend.
Zijn kleeding was die van een Indiër, geheel wit, behalve de muilen, die van rood leder
vervaardigd waren. Zijn voorkomen was deftig en statig, en hoogst ernstig.
--God alleen is groot! zeide hij, zich weder oprichtende.
En gezegend zijn zij die Hem dienen! antwoordde de Egyptenaar. Maar zie, daar komt
onze tochtgenoot.
Hij wees naar het noorden, waar een derde kameel, wit als de hunne, met snellen stap
naderde. Zij wachtten, totdat ook hij stilhield, en zijn berijder op hen toetrad.
--Vrede zij met u, mijne broeders, zeide hij, den Hindoe omhelzende. En de Hindoe
antwoordde: Gods wil geschiede!
De laatst gekomene was van een geheel ander type, dan zijne vrienden. Zijn
lichaamsbouw was fijner, zijn gelaatskleur blank, zijn golvende lokken waren blond; uit
zijn donkerblauwe oogen sprak een zacht gemoed en een open eerlijk hart. Hij ging
blootshoofds en was ongewapend. Vijftig jaren, misschien meer, waren over zijn hoofd
gegaan; maar de veerkracht van lichaam en geest was nog onverminderd. Den man van
het vak behoefde men niet te zeggen tot welk volk hij behoorde, geheel zijn uiterlijk
teekende den Griek.
Toen hij ook den Egyptenaar begroet had, zeide deze met trillende stem: De Geest heeft
mij het eerst hier gebracht, aan mij dus de eer van de dienaar mijner broederen te zijn. De
tent is opgeslagen, het maal is gereed. Staat mij toe mijn plicht te vervullen. Hen daarop
bij de hand nemend, leidde hij hen binnen, ontdeed hen van hun schoeisel, wiesch hunne
voeten, goot water over hunne handen, en droogde ze af met een doek. Nadat hij ook zijn
eigen handen gewasschen had, zeide hij: Komt, mijne broeders, laat ons eten, opdat wij
sterk mogen zijn voor het werk dat ons wacht. Tegelijkertijd kunnen wij elkander
mededeelen wie wij zijn en vanwaar wij komen.
Dus genoodigd zetten ook de anderen zich neder, bogen het hoofd, vouwden de handen
op de borst en deden te zamen dit eenvoudig gebed: Vader van allen--God! wat ons is
voorgezet is Uwe gave. Neem onzen dank en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met
Uwen wil te doen.
Bij die laatste woorden sloegen zij de oogen op, en zagen elkander verbaasd aan. Ieder
had gesproken in eene aan de anderen onbekende taal; en toch begrepen zij volkomen wat
gezegd was. Hunne ziel trilde van heilige aandoening--zij gevoelden Gods
tegenwoordigheid.
* * * * *
DERDE HOOFDSTUK.
CASPAR DE GRIEK.
Volgens de toenmalige tijdrekening had het bovenvermelde plaats in de maand December
van het Romeinsche jaar 747. De lange rit door de woestijn had onzen reizigers een
goeden eetlust bezorgd, zij deden het hun voorgezette maal eer aan, onder het genot van
een teug goeden wijn, daarna begon het gesprek.
--Voor den reiziger in een vreemd land is niets zoo liefelijk, als zijn naam te hooren van
de lippen eens vriends, zeide de Egyptenaar, die als gastheer den maaltijd geleid had.
Vóór ons liggen vele dagen van vriendschappelijk samenzijn. Daarom is het noodig dat
wij elkander leeren kennen. Laat dus, zoo gij het goed vindt, hij, die het laatst hier kwam,
beginnen met te spreken.
Op bedaarden toon, als een die gewoon is zichzelf te beheerschen, begon de Griek. Wat
ik te vertellen heb, broeders, is zoo vreemd, dat ik bijna niet weet waar ik beginnen zal,
wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet. Ik begrijp mijzelf nog niet. Wat ik echter weet is,
dat ik den wil doe van Een, die machtig is, en dat ik mij daar onuitsprekelijk gelukkig in
gevoel. De gedachte aan het mij opgedragen werk wekt eene zoo onbeschrijfelijke
vreugde in mij, dat ik er niet aan twijfel, of het is God, die het mij opdroeg.
Hier zweeg hij een oogenblik, door zijn gevoel overweldigd. Na zich wat hervat te
hebben ging hij voort: Ver van hier, in het westen, ligt een land, dat nooit vergeten zal
worden, al was het alleen omdat de wereld
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.