in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.
HET MEISJE.--Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?
DE DUIVEL.--Ha, ha, wel gezegd!
DE ENGEL.--Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en snelle voeten,--den zwane den ranken hals,--den pauwe het gulden vederkleed,--der duive de zoete oogen,--den nachtegale het bekorend lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de dieren wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven heeft, en zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een ander en kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk eigenbeeld zijns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God miskennen, Rosa? Zals du ondankbaar worden?
HET MEISJE.--Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de lichaamsschoonheid, door God mij verleend.
DE DUIVEL, tot den engel schertsend.--Engel des lichts, eindig toch den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich vaster in mijne strikken: mij zal ze toebehooren?
DE ENGEL, tot het meisje.--Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid en onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.
HET MEISJE.--O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal; anders, hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik het verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch mij ontbreekt de macht.
DE ENGEL, tot den duivel.--Achteruit, du verleider, dijn looze strik gaat breken! (Tot het meisje.) Rosa, du hebs een gelaat, een lichaam, volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd; maar luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden, rein en zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft zij zoo, dan zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den Onnoembare. Zeg mij, Rosa, indien du slechts ����ne dezer twee schoonheden behouden mochts en de keus dij gelaten wierd, welke zouds du kiezen?
HET MEISJE.--O, ik behielde immer de zieleschoonheid.
DE ENGEL.--Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan dijne lichtkroon in den hemel blinken!
DE DUIVEL.--Du hebs in dezen strijd gezegepraald, engel des lichts; maar niet zoo gelukkig zals du zijn in de tweede en beslissende worsteling. Beproeven wij de ziel op den steen der wereldlijke liefde.
IV
DE ENGEL, HET MEISJE, TWEE TORTELDUIVEN, EEN JONGELING.
HET MEISJE.--O, ja, de schoonheid der ziel duurt langer; zij behaagt den goeden God zelven,--het lichaam alleen den mensche.... (Er komen twee tortelduiven op een wilgetak zitten.) Gij, lieve tortelkens, ik wil rein en vlekkeloos blijven als gij. Tortelinne, ik bemin mijnen broeder zoo vurig en zoo teeder als du dijnen broeder bemins.
DE DUIVEL, tot de duivinne.--Tot wanneer, o wreede, zals du ongevoelig blijven voor mijne smart? Ik bezwijk van liefde en droefheid, en du blijfs immer onverschillig. Is dijn hart dan van steen?
DE DUIVINNE.--Ik begrijp dij niet, mijn vriend; du treurs en weens om een onbekend wee. Zie ik dij niet gaarne? Heb ik dij verlaten om eenen anderen broeder te volgen? Du blijfs mij altijd dierbaar, du goede, trouwe vriend en beschermer.
DE DUIVEL.--Broeder, broeder! ik wil dijn broeder niet langer zijn; het koude gevoel der vriendschap is weg uit mijnen blakenden boezem; een ander vuur verteert mijn ingewand. (De duiven vliegen weg.)
HET MEISJE.--Zonderling is de taal des vogels! Hij wil vriend noch broeder zijn, en toch bemint hij zoo vurig zijne gezellinne. Zoo sprak ook weleer tot mij die arme Lodewijk, mijn speelgenoot. Ik begreep hem niet;--hij wilde ook mijn broeder niet meer zijn,--en dan is hij heengegaan naar vreemde landen, omdat ik zijn hartewee niet verstond. Wat verlangde hij dan? Ik weet het niet.....
DE ENGEL, tot den duivel.--Mislukt is dijn aanslag op het spiegelrein gemoed der maagd. De Heere zij geloofd!
DE DUIVEL.--Waans du, dat ik ten einde geworsteld zij? Ik wilde slechts in haar eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik bereid, om in het hart der maagd eenen onfeilbaren strik te spannen. Zij heeft daar iets gezegd, dat niet verloren is. Du zals gaan zien! (Hij verwijdert zich en neemt de gedaante van eenen jongeling aan.)
HET MEISJE; zij ziet eenen jongeling naderen.--Wie komt daar? O, hemel, zou het Lodewijk zijn? Ja, ja, het is mijn speelgenoot. O vreugde! Lodewijk, goede Lodewijk!
DE DUIVEL, _in de gedaante van Lodewijk, met droef gelaat_.--Rosa, hebs du wel ����nmaal aan dijnen ongelukkigen vriend gedacht?
HET MEISJE.--O dagelijks! Ik vergeet nimmer mijne kinderlijke vermaken, noch hem, die ze met mij zoo trouwelijk heeft gedeeld.--Maar du Lodewijk, hebs du in de wijde wereld dijne kleine gezellinne niet vergeten?
DE DUIVEL.--Dijne vraag, Rosa, doorboort mijn hart als een degen.
HET MEISJE.--Waarom toch?
DE DUIVEL.--Du zals mij dan nimmer begrijpen? O, Rosa, ik ben van hier vertrokken,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.