Avondstonden | Page 7

Hendrik Conscience
_zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert gedachteloos de bloem op hare hand._--Ontwaak mij, broeder, als ik te lang mocht slapen.
DE BROEDER; _hij zit neder voor zijne zuster en weent._--Twee bloemen, die verwelken!--Arme roze, daar liggen nu dijne roode bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (_De zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend beekje_.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo juist!--Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken der moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren gul en blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,--kranslooze bloem op gebroken stengel,--nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat waarlijk reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte zijn? Zou de Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der maagden eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal dus met de engelen zingen voor des Heeren troon.... (Hij buigt het hoofd en zwijgt.)
VOETNOTEN:
1: Oudtijds, in plaats van gij, u en uw, schreef men in het enkelvoud _du, dij, dijn_. Het is te bejammeren dat deze schrijfwijze is verloren gegaan, daar wij met gij, u en uw onze denkbeelden niet juist kunnen uitdrukken. Nog dient er opgemerkt te worden, dat in den tweeden persoon enkelvoud men altijd eene s zet achter het werkwoord, zoodat men schreef _du habs, du wils_, voor ons hedendaags _gij hebt, gij wilt_.
Vele Nederduitsche schrijvers, en hieronder de opsteller dezer mijmering, hebben zich verstaan om den tweeden persoon enkelvoud langzaam in de schrifttaal herin te voeren. Onze taal zal er in zoetheid en levendigheid bij winnen, zooals men genoeg uit onderhavig stuk zelf zal kunnen opmerken.
Ziehier hoe deze woorden verbogen worden:
M. V. O. 1. dijn, dijne, dijn, 2. dijnen, dijne, dijn, 1. van dijnen, van dijne, van dijn, of dijns, of dijner, of dijns, aan dijnen, aan dijne, aan dijn, of dijnen, dijne, dijn, of dijner, of dijnen. 1. naamval du, " dij, " dij, van, aan dij.

II
DE ENGELBEWAARDER, DE DUIVEL EN HET MEISJE
DE ENGEL.--Terug, du booze geest, wat koms du hier zoeken?
DE DUIVEL.--Denks du, engel des lichts, dat ik dij eene ziele zonder strijden overlate? Drijf dijne liefde dij tot de bescherming der menschen, mijn haat drijft mij tot hunne vervolging.
DE ENGEL.--Dijn haat! Wat heeft het maagdelijn dij gedaan?
DE DUIVEL.--Is zij geene dochter Eva's?
DE ENGEL.--Zij is het.
DE DUIVEL.--Het maagdelijn is een mensch: zij kan tot God gaan en eene plaats voor Zijn aanschijn vinden. Ik, overwonnen, neergebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blijf eeuwig gebannen. Den verachtelijken lieveling is mijn ontnomen vaderland geschonken.--En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? O, te lang reeds gesproken! De nijd brandt gloeiend in mijnen boezem. Aan mij deze ziele!
DE ENGEL.--Zij is rein, du kans ze niet raken.
DE DUIVEL.--Welaan, wij zullen het beproeven! Du hebs de koude waarheid, ik de verleidende logen. Beginnen wij den strijd om haar? (_Een diepe slaap overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem; de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaan rond de maagd; vogelen zingen op het geboomte_.)
DE ENGEL, met droefheid en stil.--O, du almachtige, verleen aan mijn arm schutskind de krachten om dezen laatste strijd te doorworstelen. Ik kom voor dijnen troon met de beminde ziele door het vuur der beproeving gezuiverd.... Moge ik toch niet eeuwen lang het verlies betreuren van het zoete maagdelijn!

III
DE ENGEL, DE DUIVEL, HET MEISJE, EENE ROZE, EEN BEEKJE.
HET MEISJE; zij ontwaakt met eenen glimlach.--O, God, wat is dit? Genezen! Wat zoete begoocheling!
Maar neen, begoocheling is het niet.... Mijn hart klopt krachtig; warm bloed stroomt mij door de aderen.--Waar ben ik toch? Alles is hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het bloemtapijt, hoe verleidend de stemmen der lieve vogeltjes! Zou de engel mij reeds naar het hooge vaderland hebben opgevoerd? (De duivel vaart in eene roze.) Zie, daar buigt eene roze haren stengel tot mij. Kom, lieve bloeme, lig vrij op mijnen schoot, ik zal dij niet plukken. Hoe rijk gekleurd is dijn betooverend gelaat!
DE ROZE, waaruit de duivel spreekt.--Zuster, ik kom en rust op dijnen schoot, om dijn betooverend aangezicht te zien. O, wat bens du schoon! Geene onder ons heeft bladeren, welker verf zoo zuiver is als de kleur dijner wangen. O, verhef dijne lange wimpers nog, dat ik dijne zwarte oogappelen fonkelen zie! Ik benijd dijnen lieven monde zijn koraalrood; hadde ik bladeren als dijne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst eener koninginne. O, lach nog, zuster, want dan is dijn mond gelijk aan een rozeknopje, in welks hart de rijkste parelen schitteren. Dan is dijne schoonheid onuitsprekelijk, verleidend als de jongste morgenstraal!
HET MEISJE.--Du dwaals voorzeker,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 57
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.