Alleen op de Wereld | Page 8

Hector Malot
van het gesticht" noemde; zij droegen een looden
plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig
gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze
dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat
een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan.
O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals
dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het
gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds
huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.
En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig
terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den
slaap overmand.

III.
DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS.
Dien nacht sliep ik, door angst en vrees vermeesterd, zeer onrustig, en
toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om
mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij
te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.
Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende
reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had
opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij
gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te
houden.
Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te
zetten en hem te volgen.
Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik
om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij me, dat ik maar gehoorzamen
moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde,
alsof zij zeggen wilde: ge behoeft niet bang te wezen.
Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin.
Wij wonen ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging
voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam
vooruit, met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef
van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om teneinde zich te
overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde.
Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op,
ondanks den geruststellenden wenk van vrouw Barberin, en om aan een
gevaar dat ik voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over een middel
om te ontvluchten.
Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand
van hem ben, dacht ik, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal hij mij

niet kunnen vinden.
Eerst bepaalde hij zich tot het bevel dat ik vlak achter hem moest
blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam
hij mij bij de hand.
Ik kon nu niet wel anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook.
Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich
om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond dien men
aan een touw moet houden.
Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den
drempel stond, ons om binnen te treden.
Barberin vatte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop
sloot hij de deur.
Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis scheen mij geen
gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd
reeds heen had willen gaan.
Het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het daar wel
uitzien?
Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en
zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik
gewoonlijk schreeuwen en zingen, zoo luid soms dat de vensters er van
rinkelden.
Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen?
Ik zou dat thans te weten komen.
Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een
hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij heen eens
op.
In den hoek tegenover den ingang zat een grijsaard, die een zeer

zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien
had.
Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor
een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, met groene en roode
veeren versierd. Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was
gekeerd, bedekte zijn borst. Deze huid had geen armsgaten en door
twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn,
die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest
moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot
aan zijn knieën reikten, met roode banden waren toegebonden en
verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren.
Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand ruste
en zijn elleboog op de eenigszins
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 230
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.