ze van hun afkomst niets hebben behouden dan het eigenaardige type en hun mohammedaanschen godsdienst, ofschoon sterk veranderd. Ze noemen zich afstammelingen van Ali en Fatima, dochter van Mohammed.
Aan de kust van Malabar hebben de Mopla's allen handel in handen. Voor dat vak geboren, jagen ze de winst na en zijn hard van karakter. In het algemeen zijn het knappe menschen, meer of minder donker van tint, soms zeer licht van kleur. Ze dragen in enkele gevallen het gewone malabarsche costuum, maar meestal het korte buisje van wit katoen en een mutsje van dezelfde kleur met een doek eromheen gebonden, bij wijze van tulband. Die doek, waaraan hun sleutels hangen, speelt een zekere rol in hun leven, als het stuk vuil linnen van de Singhaleezen. Ze houden hem in de hand, over den schouder geslagen, om den hals of op het hoofd; hij doet dienst als zakdoek, als handdoek, of dient tot tijdverdrijf als de rozenkrans van de Turken.
Ik heb hooren zeggen, dat ze een afzonderlijke taal zouden hebben, die ze nooit spreken, en een schrift, dat van het malayalamsche verschilt; maar zoo iets is, hoe eenvoudig het moge schijnen, niet gemakkelijk te onderzoeken. Ze hebben hun moskee?n, die zeer eenvoudig zijn en meestal slechts uit niet veel meer bestaan dan een strooien dak bij een vijver of plas, waar ze komen bidden en hun wasschingen verrichten. Hun invloed in het land is groot, zelfs in gevallen, waarin de strenge kastenregels gelden. Zoo zal een Tive bij een bezoek vertrekken, als een Mopla binnen komt, of hij zal wachten, tot deze is vertrokken, als, wanneer hij komt, de ander er reeds is. Ze hebben hun stamtaal vergeten, want weinigen onder hen kennen nog eenige arabische woorden; maar toch kennen de meesten enkele verzen uit den Koran. Stoutmoedig tot het vermetele, hebben de Mopla's herhaaldelijk last gegeven aan de engelsche overheden door hun brutaal optreden, hun strijdlust en hun samengaan in kleine groepen opstandelingen, die moord en brand stichtten en dan zich in een moskee verscholen, waar ze zich vaak tot den laatsten man lieten doodschieten.
Dan zijn er de Tiven, oudtijds Sjenon geheeten, de talrijkste groep aan de kust van Malabar. Het zijn de dragers van de reuzenhoeden van palmbladeren, waaronder ze er zoo vreemd uitzien; ze bereiden hun toddy uit het sap van de kokosnoot tot een sterken gegisten drank. In het Fransch worden ze in Mahé "soureurs" genoemd. Hun manier, om in de kokospalmen te klimmen, met gebonden handen en voeten in een paar seconden evenals de inboorlingen van Ceylon, is zeer karakteristiek. De behandeling der boomen is dezelfde als in geheel Indi?; de man slaat de bloemen, nog in hun scheeden besloten, van den boom, geeft er een snede in met een scherp stuk hout; met een mes snijdt hij dan telkens een klein stukje van de bloemscheede af en wrijft de oppervlakte in met kalk, als het sap bestemd is voor de vervaardiging van suiker, en met een blad, als er kalloe, dat is de gegiste drank, van moet worden gemaakt.
De Tiven zijn maar een kaste, en een zeer lage kaste, van de Soedra's, die hier Souderen worden genoemd. Men kan hen in twee categorie?n verdeelen, de stedelingen en het landvolk; de eerste klimmen niet in de kokospalmen, maar voeren zoowat van alles uit buiten de werkzaamheden, opgedragen aan bepaalde kasten. Het zijn arme lieden, die soms werken, maar naar elke gelegenheid hunkeren, om niets te doen, over het geheel een rustig volkje.
Evenals geheel Indi? heeft ook de kust van Malabar haar paria's, die er Polea's heeten. Die mogen niet in Mahé komen en in geen enkele andere stad. Ze bewonen in den omtrek ellendige hutten in een buurt, die voor hen afzonderlijk wordt gehouden. Hun type verschilt eenigszins van dat der overige Malayali; ze zijn donkerder, maar niet leelijk. Ze moeten zich op grooteren afstand van de overige kasten houden dan de echte paria's, die er ook niet ontbreken. Als een Tive hen ontmoet of zich in hun tegenwoordigheid bevindt, moet hij zich onmiddellijk gaan baden. Er waren weinig, toen ik hen ging zien in hun kamp op een kwartier afstands van Mahé; ze waren bijna allen vertrokken met verlof van hun heer naar Wynaad, waar ze op plantages moesten werken. Maar ik heb hen dikwijls gezien te Pandakel, met een hakmes in de hand, staande onder een grooten boom bij een kleinen tempel bij de gemeentelijke bungalow, terwijl ze bij de brug wachtten, tot die vrij was, om er op hun beurt over te gaan, en van het pad ter zijde tredend, als er iemand van een andere kaste voorbij ging. Hun vrouwen zijn niet minder behaagziek dan andere vrouwen en sieren zich graag met kostbaarheden.
De paria's zijn in Indi? de slaven van de andere kasten. Ze vormen de armste kaste, en daar ze niet
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.