"maar.... elders."
"O, elders!" zei Koenraad hoofdschuddend.
"Ned Land heeft gelijk," zei ik; "en zoo wij in Europa of Amerika ooit een parel van een of twee millioen medebrengen, dan zal dit ten minste groot gewicht en meer waarschijnlijkheid aan het verhaal onzer lotgevallen geven."
"Dat geloof ik ook," zei de Amerikaan.
"Maar," vroeg Koenraad, die altijd meer van die dingen wilde weten, "is die parelvisscherij gevaarlijk?"
"Neen," antwoordde ik, "vooral wanneer men zekere voorzorgsmaatregelen neemt."
"Wat waagt men daarbij?" schertste Ned Land; "all����n om eenige monden vol water in te slikken."'
"Zooals gij zegt, Ned. Maar," voegde ik er bij, terwijl ik trachtte om op denzelfden vroolijken toon te spreken als kapitein Nemo, "zeg eens, dappere Ned, ben je bang voor haaien?"
"Ik," riep de Amerikaan, "en harpoenier van professie! Het is mijn ambacht om die uit te lachen!"
"Het is de vraag niet," hernam ik, "om ze met een haak te vangen, ze op het dek te hijschen, den staart met een bijl af te hakken, ze den buik open te snijden, het hart en de ingewanden er uit te halen, en die in zee te smijten!"
"Wat is het dan....?"
"Juist."
"Wat, juist? In het water?"
"In het water."
"Kom, kom," zei Ned Land, "met een flinken harpoen. Gij weet, mijnheer, dat die beesten al heel wonderlijk gevormd zijn. Ze moeten zich eerst op hun rug keeren, voordat ze u kunnen ophappen.... en in dien tijd...."
Ned Land sprak van dat "ophappen" op een manier, die mij een rilling over het lijf joeg.
"Welnu, Koen, wat denkt gij van de haaien?"
"Ik," zei Koenraad, "zal openhartig spreken."
"Goed!" dacht ik.
"Als mijnheer het waagt, dan zie ik niet in waarom zijn trouwe knecht het ook niet zou doen."
HOOFDSTUK XXVII
Een parel van vijf millioen.
De nacht viel; ik ging naar bed, doch sliep vrij slecht. De haaien speelden een belangrijke rol in mijn droomen.
Den volgenden morgen werd ik om vier uur door den hofmeester gewekt. Ik stond spoedig op, kleedde mij en ging naar het salon.
De kapitein wachtte mij reeds.
"Zijt gij klaar om te vertrekken, mijnheer Aronnax?" vroeg hij.
"Ik ben gereed."
"Volg mij dan."
"En mijn makkers?"
"Zij zijn reeds gewaarschuwd en wachten ons."
"Moeten wij onze scaphanders niet aantrekken?"
"Nog niet. Ik heb den Nautilus niet te dicht bij de kust laten komen, en wij zijn nog niet op de hoogte van de oesterbank van Manaar. Ik heb de sloep laten gereed maken, en deze zal ons op de juiste plek brengen en daardoor een vrij lange wandeling uitsparen. Onze duikertoestellen liggen in de boot en wij trekken die eerst aan als onze onderzeesche tocht een aanvang neemt."
De kapitein geleidde mij naar de groote trap, en kwam met mij op het plat, waar Ned Land en Koenraad, vol verrukking over het "pleziertochtje", reeds wachtten.
Vijf matrozen verbeidden met de riemen in de hand onze komst.
Het was nog duister; wolken bedekten het luchtruim en lieten slechts enkele sterren zien; ik keek naar het land; maar ik zag alleen een donkere lijn, die van het zuid- naar het noordwesten drievierde van den gezichteinder begrensde. Gedurende den nacht had de Nautilus de westkust van Ceylon gevolgd, en bevond zich thans in het westelijk gedeelte van de baai van Manaar. Daar strekte zich onder het donker water de oesterbank uit, dat onuitputtelijk parelveld, meer dan twintig kilometer lang.
De kapitein, mijn beide makkers en ik, gingen achter in de boot zitten. Een stuurman zat aan het roer, en de matrozen hielden de riemen gereed: de boot werd afgestooten, en wij waren in het ruime sop.
De boot richtte zich naar het zuiden; de roeiers haastten zich niet, en ik merkte op dat de riemen, die met kracht en diep door het water geslagen werden, slechts om de tien seconden een slag deden zooals gewoonlijk bij de oorlogsmarine geschiedt. Terwijl de boot voortschoot, vielen de waterdroppels, als waren ze kokend lood, van de telkens omhoog gehouden riemen op het donker watervlak; een kleine bries, die ons uit het zuiden tegemoet woei, deed de boot een weinig slingeren, en eenige golven spatten tegen den voorsteven van ons ranke vaartuig uiteen.
Wij zwegen allen; waaraan dacht kapitein Nemo? Misschien aan het land, dat hij naderde, en dat hij misschien te nabij kwam; geheel anders dacht er zeker de Amerikaan over, dien het waarschijnlijk nog te ver af was. Koenraad zat daar eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid.
Tegen half vijf werden door de eerste lichtstralen aan den horizon de lijnen der kust beter zichtbaar. In het oosten was die kust vlak; naar het zuiden meer bergachtig; wij waren er nog vijf kilometer af, zoodat zij voor ons oog nog te veel met de nevels op zee ineensmolt. De zee was geheel verlaten, geen enkele boot, geen enkele duiker. Deze vereenigingsplaats van de parelvisschers was geheel eenzaam, omdat wij, zooals de kapitein mij reeds voorspeld had, een maand te vroeg kwamen.
Om zes uur werd het eensklaps dag, met een snelheid, die aan deze keerkringsstreken eigen is, waar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.