als waren ze kokend lood, van de telkens
omhoog gehouden riemen op het donker watervlak; een kleine bries, die ons uit het
zuiden tegemoet woei, deed de boot een weinig slingeren, en eenige golven spatten tegen
den voorsteven van ons ranke vaartuig uiteen.
Wij zwegen allen; waaraan dacht kapitein Nemo? Misschien aan het land, dat hij naderde,
en dat hij misschien te nabij kwam; geheel anders dacht er zeker de Amerikaan over, dien
het waarschijnlijk nog te ver af was. Koenraad zat daar eigenlijk alleen uit
nieuwsgierigheid.
Tegen half vijf werden door de eerste lichtstralen aan den horizon de lijnen der kust beter
zichtbaar. In het oosten was die kust vlak; naar het zuiden meer bergachtig; wij waren er
nog vijf kilometer af, zoodat zij voor ons oog nog te veel met de nevels op zee ineensmolt.
De zee was geheel verlaten, geen enkele boot, geen enkele duiker. Deze
vereenigingsplaats van de parelvisschers was geheel eenzaam, omdat wij, zooals de
kapitein mij reeds voorspeld had, een maand te vroeg kwamen.
Om zes uur werd het eensklaps dag, met een snelheid, die aan deze keerkringsstreken
eigen is, waar men geen morgen- of avondschemering kent. De zonnestralen drongen
door het wolkengordijn, dat in het oosten zichtbaar was; en het schitterend hemellichaam
verhief zich snel in het luchtruim. Ik zag duidelijk het land, met hier en daar enkele
boomen.
De sloep naderde het eiland Manaar, dat voor ons lag uitgestrekt. Kapitein Nemo was
opgestaan en overzag de zee. Op een teeken lieten de matrozen het anker vallen, doch
behoefden den ketting slechts weinig te vieren, daar de zee hier op zijn hoogst één meter
diep was; op deze plek lag een van de hoogste punten der oesterbank. De sloep zwaaide
onmiddellijk voor het anker om, door toedoen der ebbe, die haar zeewaarts wilde stuwen.
"Wij zijn er, mijnheer Aronnax," zei toen de kapitein. "Gij ziet deze enge baai; hier zullen
over een maand de talrijke visschersbooten der pachters bijeenkomen, en de duikers den
bodem stoutmoedig onderzoeken. Deze baai is voor dit soort van visschen allergunstigst;
zij is tegen de sterkste winden beschut, en de zee is er nooit in sterke deining, wat voor de
duikers zeer gelukkig is. Wij zullen nu onze scaphanders aandoen en onze wandeling
beginnen."
Ik antwoordde niet, en die verdachte golven bekijkende, begon ik, met behulp van de
matrozen, mijn zwaar pak aan te trekken. De kapitein en mijn beide makkers kleedden
zich ook. Geen van de mannen van den Nautilus zou ons op dien tocht vergezellen.
Weldra waren wij tot den hals toe in ons kleed van caoutchouc opgesloten, en
draagbanden bevestigden onze luchttoestellen op den rug. Van de toestellen van
Ruhmkorff was geen sprake; vóor dat ik mijn hoofd in den koperen helm stak, vroeg ik
naar de reden van dit laatste gemis.
"Die toestellen zouden nutteloos zijn," antwoordde de kapitein; "wij dalen, op geen
groote diepte af, en de zonnestralen zullen onzen tocht genoeg verlichten. Bovendien zou
het niet voorzichtig zijn onze electrische lantaarns mee te nemen; het licht kon
onverwacht eens eenig gevaarlijk bewoner dier streken aantrekken."
Terwijl de kapitein dit zeide, wendde ik mij naar Ned Land en Koenraad; maar zij hadden
hun hoofd reeds in den helm gestoken, en konden dus niet hooren of antwoorden. Ik
richtte nog een laatste vraag tot den kapitein.
"En onze wapens?" vroeg ik, "onze geweren?"
"Geweren, waartoe zouden die dienen? Vallen de bergbewoners den beer niet aan met
den dolk in de hand, en is het staal niet zekerder dan het lood? Hier is een stevig lemmet;
steek het in uw gordel en laat ons in zee gaan."
Ik keek naar mijn makkers. Zij waren evenals wij gewapend, maar bovendien drilde Ned
Land een vreeselijkers harpoen, dien hij vóór ons vertrek in de boot had gelegd. Toen liet
ik mij, evenals den kapitein, den helm opschroeven, en bracht onmiddellijk het
luchttoestel in werking. Een oogenblik daarna lieten de matrozen ons één voor éen in zee
zakken, en op anderhalven meter diepte stonden wij toen op een met fijn zand bedekten
bodem. De kapitein wenkte ons met de hand, wij volgden hem, en langs een zacht
glooiende helling voortstappend, verdwenen wij weldra onder de golven.
Nu verlieten mij plotseling alle benauwende gedachten; ik werd verwonderlijk kalm. De
gemakkelijkheid mijner bewegingen vermeerderde mijn gerustheid, en het vreemde van
het schouwspel maakte zich geheel van mijn geest meester.
De zon verlichtte reeds genoegzaam het water. De minste voorwerpen waren zichtbaar;
na tien minuten gaans waren wij op vijf meter diepte, en nu bleven wij op dezelfde
hoogte. Evenals de watersnippen in een moeras, vloden troepen kleine visschen voor ons
uit, die tot de éenvinnigen behoorden, omdat zij geen andere vin hadden dan aan den
staart.
Het langzamerhand hooger klimmen der zon verlichtte het water hoe langer zoo meer. Op
het fijne
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.