20.000 Mijlen onder Zee: Westelijk Halfrond | Page 8

Jules Verne
niets anders dan de zilveren schubben der blei, in water
bewaard en in ammoniak opgelost; het heeft niet de minste waarde."
"Daarom heeft Kaatje misschien een ander getrouwd," antwoordde Ned Land zeer
wijsgeerig.
"Maar," zei ik, "om op onze kostbare parels terug te komen, ik geloof niet dat eenig vorst
er ooit zulk een kostbare bezeten heeft als kapitein Nemo."
"Deze?" vroeg Koenraad, terwijl hij op het prachtig kleinood in de glazenkast wees.
"Ja, en ik geloof niet dat ik mij bedrieg, als ik die parel op een millioen gulden schat; en
zonder twijfel heeft de kapitein er alleen de moeite voor gedaan om ze op te rapen."
"Wie zegt ons," riep Ned Land uit, "dat wij er morgen op onze wandeling, ook niet zulk
een zullen vinden?"
"Kom!" zei Koenraad.
"Waarom niet?"
"Waartoe zouden ons zulke schatten aan boord van den Nautilus dienen?"
"Aan boord nergens toe," zei Ned, "maar.... elders."

"O, elders!" zei Koenraad hoofdschuddend.
"Ned Land heeft gelijk," zei ik; "en zoo wij in Europa of Amerika ooit een parel van een
of twee millioen medebrengen, dan zal dit ten minste groot gewicht en meer
waarschijnlijkheid aan het verhaal onzer lotgevallen geven."
"Dat geloof ik ook," zei de Amerikaan.
"Maar," vroeg Koenraad, die altijd meer van die dingen wilde weten, "is die
parelvisscherij gevaarlijk?"
"Neen," antwoordde ik, "vooral wanneer men zekere voorzorgsmaatregelen neemt."
"Wat waagt men daarbij?" schertste Ned Land; "alléén om eenige monden vol water in te
slikken."'
"Zooals gij zegt, Ned. Maar," voegde ik er bij, terwijl ik trachtte om op denzelfden
vroolijken toon te spreken als kapitein Nemo, "zeg eens, dappere Ned, ben je bang voor
haaien?"
"Ik," riep de Amerikaan, "en harpoenier van professie! Het is mijn ambacht om die uit te
lachen!"
"Het is de vraag niet," hernam ik, "om ze met een haak te vangen, ze op het dek te
hijschen, den staart met een bijl af te hakken, ze den buik open te snijden, het hart en de
ingewanden er uit te halen, en die in zee te smijten!"
"Wat is het dan....?"
"Juist."
"Wat, juist? In het water?"
"In het water."
"Kom, kom," zei Ned Land, "met een flinken harpoen. Gij weet, mijnheer, dat die beesten
al heel wonderlijk gevormd zijn. Ze moeten zich eerst op hun rug keeren, voordat ze u
kunnen ophappen.... en in dien tijd...."
Ned Land sprak van dat "ophappen" op een manier, die mij een rilling over het lijf joeg.
"Welnu, Koen, wat denkt gij van de haaien?"
"Ik," zei Koenraad, "zal openhartig spreken."
"Goed!" dacht ik.
"Als mijnheer het waagt, dan zie ik niet in waarom zijn trouwe knecht het ook niet zou
doen."
HOOFDSTUK XXVII
Een parel van vijf millioen.
De nacht viel; ik ging naar bed, doch sliep vrij slecht. De haaien speelden een belangrijke
rol in mijn droomen.
Den volgenden morgen werd ik om vier uur door den hofmeester gewekt. Ik stond
spoedig op, kleedde mij en ging naar het salon.
De kapitein wachtte mij reeds.
"Zijt gij klaar om te vertrekken, mijnheer Aronnax?" vroeg hij.
"Ik ben gereed."
"Volg mij dan."
"En mijn makkers?"
"Zij zijn reeds gewaarschuwd en wachten ons."
"Moeten wij onze scaphanders niet aantrekken?"
"Nog niet. Ik heb den Nautilus niet te dicht bij de kust laten komen, en wij zijn nog niet
op de hoogte van de oesterbank van Manaar. Ik heb de sloep laten gereed maken, en deze

zal ons op de juiste plek brengen en daardoor een vrij lange wandeling uitsparen. Onze
duikertoestellen liggen in de boot en wij trekken die eerst aan als onze onderzeesche tocht
een aanvang neemt."
De kapitein geleidde mij naar de groote trap, en kwam met mij op het plat, waar Ned
Land en Koenraad, vol verrukking over het "pleziertochtje", reeds wachtten.
Vijf matrozen verbeidden met de riemen in de hand onze komst.
Het was nog duister; wolken bedekten het luchtruim en lieten slechts enkele sterren zien;
ik keek naar het land; maar ik zag alleen een donkere lijn, die van het zuid- naar het
noordwesten drievierde van den gezichteinder begrensde. Gedurende den nacht had de
Nautilus de westkust van Ceylon gevolgd, en bevond zich thans in het westelijk gedeelte
van de baai van Manaar. Daar strekte zich onder het donker water de oesterbank uit, dat
onuitputtelijk parelveld, meer dan twintig kilometer lang.
De kapitein, mijn beide makkers en ik, gingen achter in de boot zitten. Een stuurman zat
aan het roer, en de matrozen hielden de riemen gereed: de boot werd afgestooten, en wij
waren in het ruime sop.
De boot richtte zich naar het zuiden; de roeiers haastten zich niet, en ik merkte op dat de
riemen, die met kracht en diep door het water geslagen werden, slechts om de tien
seconden een slag deden zooals gewoonlijk bij de oorlogsmarine geschiedt. Terwijl de
boot voortschoot, vielen de waterdroppels,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 92
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.