Australië, waar men
meer wilden dan reebokken ziet. Daar in Indië, mijnheer, zijn straat- en spoorwegen,
Engelsche, Fransche en Hindoesteden. Men behoeft geen vijf kilometer te loopen om een
landgenoot te ontmoeten. Zeg eens, zou het oogenblik niet gekomen zijn om bakzeil te
trekken?"
"Neen, Ned, neen," antwoordde ik op stelligen toon. "Laat ons meevaren; de Nautilus
nadert het bewoonde land; zij zal ook naar Europa gaan, laat hij ons daarheen brengen.
Als wij eens in onze zeeën zijn gekomen, zullen wij zien wat de voorzichtigheid ons zal
aanraden. Overigens geloof ik niet dat kapitein Nemo ons zal toestaan om op de kust van
Malabar of Coromandel te gaan jagen, zooals in de bosschen van Nieuw-Guinea."
"Welnu, mijnheer, kan men dit niet zonder zijn vergunning doen?"
Ik antwoordde niet, omdat ik met den Amerikaan niet wilde redetwisten. Eigenlijk
verlangde ik vurig om ten einde toe al datgene te genieten, wat het lot mij wilde schenken,
toen het mij aan boord van den Nautilus gebracht had.
Van het eiland Keeling af begonnen wij minder snel te loopen; de gang van het vaartuig
was veel grilliger, daar wij soms tot op groote diepten afdaalden. Wij gingen zóó tot op
een diepte van twee of drie kilometer, zonder ooit te onderzoeken, hoe diep die Indische
zee wel was, welker bodem een schietlood van dertien kilometer lengte niet had kunnen
bereiken. Wat de temperatuur dier diepten aangaat, deze was volgens den thermometer
altijd onveranderd vier graden boven nul. Alléén merkte ik op, dat het water op minder
diepen bodem altijd kouder was.
Den 25sten Januari was de zee geheel verlaten; de Nautilus dreef den ganschen dag aan
de oppervlakte en joeg het water met zijn krachtige schroef eenige voeten omhoog. Wie
zou het vaartuig onderzulke omstandigheden niet voor een reusachtige zeemonster
hebben gehouden? Ik bracht drie vierde van dien dag door op het plat, om de zee te
beschouwen. Ik zag niets aan den gezichteinder, behalve tegen vier uur in den middag,
toen ik een groote stoomboot in westelijke richting zag voortstoomen. Een oogenblik kon
ik de masten zien, doch men kon aan boord van die boot den Nautilus niet gewaar
worden, omdat hij bijna gelijk met het water dreef. Ik dacht dat deze boot aan de
Peninsular and Oriental Company behoorde, die den dienst verricht tusschen Ceylon en
Sidney, en Melbourne aandoet.
Tegen vijf uur 's avonds, even vóór de korte schemering, die in de keerkringsstreken dag
en nacht bijna onmiddellijk op elkander doet volgen, werden Koenraad en ik door een
zonderling schouwspel getroffen.
Er bestaat een bevallig diertje, dat volgens de ouden het geluk voorspelde: Aristoteles,
Athenacus, Plinius en Oppianus hadden het beestje nauwkeurig bekeken en daarvoor al
de dichterlijke beschrijvingen van de Grieksche en Romeinsche geleerden opgehaald; zij
gaven er de namen aan van Nautilus en Pompilus; maar de nieuwere wetenschap heeft
deze benaming niet behouden, want dit weekdier is thans bekend onder den naam van
"Argonaut".
Welnu, het was een troep van die Argonauten, die op dat oogenblik op de zee zwommen,
wij telden er verscheiden honderden; deze bevallige weekdieren zwommen achteruit door
middel van een pijp, die hen in beweging brengt, en waardoor zij het water, dat zij bij de
ademhaling binnen krijgen, weeruitspuiten. Van hun acht voelarmen dreven er zes, die
zeer lang en dun waren, op het water; terwijl de beide anderen, die aan de einden
omgekruld waren, overeind stonden, en dienst deden als kleine zeilen. Ik zag duidelijk
hun spieraalvormige schelp, door Cuvier bij een netgevormde sloep vergeleken; het was
inderdaad een schuitje, dat het dier draagt en het heeft afgescheiden, zonder dat het er aan
vast is gehecht.
"De Argonaut kan zijn schelp verlaten," zei ik tot Koenraad, "maar hij verlaat ze nooit."
"Dan doet hij net als kapitein Nemo," antwoordde Koenraad, "daarom zou hij zijn
vaartuig liever 'Argonaut' hebben moeten noemen."
Gedurende een uur dreef de Nautilus te midden van die weekdieren, toen werden deze
plotseling door ik weet niet welken schrik bevangen. Als op een gegeven teeken gingen
de zeiltjes naar beneden, de voelarmen werden ingetrokken, het lichaam kromp samen, de
schelpen keerden om, veranderden daardoor haar zwaartepunt en verdwenen plotseling
onder de golven. Het was het werk van een oogenblik; nimmer manoeuvreerden de
schepen van een vloot met meer juistheid.
Op dat oogenblik viel de duisternis plotseling in, en de zee, tot nog toe nauwelijks door
een windje bewogen, begon haar golven over den Nautilus te werpen.
Den volgenden dag, 26 Januari, passeerden wij op den 28sten meridiaan den evenaar, en
kwamen daardoor wederom in het noordelijk halfrond. Dien dag werden wij omringd
door een grooten troep haaien, vreeselijke dieren, waarvan deze zee wemelt, en die haar
zeer gevaarlijk maken. Het waren haaien met bruinen rug en witten buik, met elf rijen
tanden, zoogenaamde ooghaaien met een groote vlek op den hals, waaromheen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.