meer zwijgen kon;
ik bekeek de zaak van alle kanten, zoowel staatkundig als
wetenschappelijk, en ik geef hier slechts het slot van een zeer uitvoerig
artikel, dat ik in het nommer van den 30sten April schreef:
"Derhalve," zei de ik na alle veronderstellingen afzonderlijk te hebben
nagegaan, "nu elke veronderstelling verworpen is, moet men
noodzakelijk aan het bestaan van een zeedier gelooven dat met
buitengewone krachten begaafd is. De grootste diepten van den Oceaan
zijn ons geheel onbekend; het dieplood heeft ze niet kunnen peilen.
Wat geschiedt er in die afgronden? Welke wezens kunnen er 12 of 15
kilometer onder het oppervlak der zee leven? Hoe is hun samenstel?
Men kan er nauwelijks naar gissen. De oplossing van het raadsel voor
hetwelk wij staan, kan tweeledig zijn. Of wij kennen al de
verscheidenheid der dieren, welke onze planeet bewonen, of wij kennen
ze niet. Indien wij ze niet allen kennen, indien de natuur nog geheimen
voor ons heeft op het gebied der ichthyologie, dan is niets
aannemelijker dan te gelooven aan het bestaan van walvisschen van
eene geheel nieuwe soort, van een bijzonder maaksel, dat hen geschikt
maakt om in de grootste diepte te leven, waar het dieplood nog niet is
kunnen doordringen; een bijzonder toeval, een gril, een luim, als men
wil, brengt hen mogelijk van tijd tot tijd, doch zeldzaam, aan het
oppervlak van den Oceaan.
"Indien wij integendeel alle levende soorten kennen, moet men het hier
bedoelde dier noodzakelijk zoeken onder de reeds bekende zeedieren,
en in dat geval zou ik geneigd zijn om aan het bestaan van een
reusachtigen eenhoorn te gelooven.
"De gewone zee-eenhoorn bereikt soms eene lengte van zestig voet.
Neem die afmeting nu vijf- of zelfs tienvoudig; geef aan dit beest eene
kracht evenredig aan zijne grootte, verzwaar zijn hoorn en gij hebt het
bedoelde dier. Dan heeft het afmetingen zooals de officieren van de
Shannon die hebben beschreven, een hoorn sterk en zwaar genoeg om
een gat in de Scotia te booren, en kracht in overvloed om de kiel van
een stoomschip aan te tasten.
"De eenhoorn toch is met een soort van ivoren spoor of met een
hellebaard gewapend, zooals sommige natuurkenners dit voorwerp
beschrijven. Het is een slagtand zoo hard als staal; men heeft eenige
van die tanden gevonden, waarmede het lichaam van walvisschen
doorboord was; deze visch namelijk wordt door den eenhoorn altijd
met goeden uitslag aangevallen. Anderen werden niet zonder
inspanning uit den romp van schepen getrokken, welke zij geheel
doorboord hadden, evenals een drilboor door een vat gaat. Het museum
van de geneeskundige faculteit te Parijs bezit een van die hoorns, welke
eene lengte van 2.25 en onderaan eene breedte van O.48 meter heeft.
"Welnu, veronderstel zulk een wapen tienmaal zoo sterk, en het dier
tienmaal zoo krachtig; verbeeld u, dat het zich met eene snelheid van
twintig kilometer in het uur beweegt; vermenigvuldig het gewicht met
de snelheid, en gij verkrijgt tot resultaat een schok, die wel in staat is
om het bedoelde ongeluk te veroorzaken. Voordat ik nader word
ingelicht houd ik het er dus voor dat het een zee-eenhoorn is geweest
van verbazende grootte, niet met een hellebaard, maar met eene
wezenlijke spoor gewapend, zooals gepantserde fregatten of
ramschepen die hebben. Zoo zou dit onverklaarbaar verschijnsel zijn
opgelost, of--er moet niets bestaan, in weerwil van al hetgeen men
gegist, gezien en gevoeld heeft, hetgeen ook nog wel mogelijk is."
Die laatste woorden waren niet vrij van lafhartigheid, maar ik wilde tot
op zekere hoogte mijne waardigheid als professor ophouden, en door de
Amerikanen niet worden uitgelachen. Ik hield een achterdeurtje open,
doch in den grond der zaak geloofde ik aan het bestaan van een
monster.
Mijn stuk werd druk besproken, en kreeg daardoor heel wat
ruchtbaarheid; ik had een zeker aantal menschen op mijne hand; de
oplossing, welke ik gaf, leverde overigens stof genoeg op om aan de
verbeelding vrij spel te laten. De menschelijke geest schept behagen in
die grootsche gedachte aan bovennatuurlijke wezens. En de zee is juist
het beste verblijf voor zulke schepsels; zij is het, waar die reuzen,
waarbij landdieren als olifanten of neushoorns slechts dwergen zijn,
zich vrij kunnen ontwikkelen. Het water bevat de grootste bekende
zoogdieren, en misschien verbergt het nog schelpdieren van
onvergelijkelijken omvang, schaaldieren, afschuwelijk om te
aanschouwen, zooals bijvoorbeeld kreeften van honderd meter lengte of
krabben van twee honderd centenaar! waarom niet? In voorhistorische
tijden waren de landdieren, viervoetige, vierhandige, kruipende dieren,
vogels, enz. van reusachtige grootte. De schepper des heelals had ze in
een kolossalen vorm gegoten, welke door den tijd kleiner geworden is.
Waarom zou de zee in hare onbekende diepten geen staaltjes bewaard
hebben van die reusachtige wezens uit de geologische tijdperken der
aarde? de zee toch verandert nooit, terwijl de aardkorst elk oogenblik
verandering ondergaat. Waarom zou zij de laatste verscheidenheden
niet bevatten
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.