20.000 Mijlen onder Zee: Oostelijk Halfrond | Page 2

Jules Verne

ongeveer 100 meter lengte hadden. En de grootste walvisschen, die
men in den omtrek der Alcuten vindt, waren niet langer dan 56 meter,
als zij die lengte al hadden.
Over het algemeen was men in gespannen verwachting door die
berichten, welke zoo snel na elkander kwamen. Aan boord van de
Transatlantische boot de Pereira had men het dier gezien; de Etna van
de Inmanlinie had het monster ontmoet; de officieren van het Fransche
fregat de Normandië hadden een proces-verbaal over eene ontmoeting
opgesteld, de officieren van den commodore Fitz-James aan boord van
den Lord Clyde hadden een zeer ernstig bericht gegeven, enz. In
sommige landen had de luchthartigheid der bewoners met het
verschijnsel gespot, maar in ernstiger en vooral practische landen,
zooals Engeland, Amerika en Duitschland, hield men zich er ernstig
mede bezig.
Overal kwam het monster in de mode: in koffiehuizen werd het

bezongen, in de dagbladen bespot, zelfs op het tooneel opgevoerd; het
gaf schoone gelegenheid om er tal van leugens op te verzinnen; als de
dagbladen gebrek aan stof hadden, werden wederom allerlei
denkbeeldige en reusachtige wezens besproken van den witten
walvisch, dien vreeslijken "Maby Dick" uit de poolstreken tot den
onmetelijken Kraken toe, wiens voelarmen een schip van 500 ton
konden omvatten en het in de diepten van den Oceaan medeslepen.
Men haalde zelfs verhalen op uit de oudheid, de meeningen van
Aristoteles en Plinius, die aan het bestaan van zulke monsters geloof
hechtten, vervolgens de verhalen van den Noorweegschen bisschop
Pontoppidan, het relaas van Paul Heggede, en eindelijk het verslag van
Harrington, wiens goede trouw men niet kan verdenken als hij de
verzekering geeft dat hij in 1857 aan boord van den Castillaan de
groote zeeslang gezien heeft, welke tot nog toe slechts in de
verbeelding van vroegere dagbladschrijvers bestaan had.
Nu ontstond er in geleerde genootschappen en wetenschappelijke
bladen een eindeloos twistgeschrijf tusschen geloovigen en
ongeloovigen; het vraagstuk van het monster ontvlamde de geestdrift.
Dagbladschrijvers, die zich slechts op wetenschappelijk terrein
bewogen, verschreven in den merkwaardigen strijd stroomen van inkt
tegen sommigen hunner confraters, die er zich op toelegden om geestig
of vernuftig te zijn; enkelen zelfs hadden er hun bloed veil voor, want
bij het bespreken van het zeegedrocht wierpen zij elkander de grofste
beleedigingen naar het hoofd. Gedurende zes maanden duurde die strijd
onafgebroken voort. De kleine bladen beantwoordden met
onuitputtelijke geestigheid de degelijke stukken van het
aardrijkskundig instituut van Brazilië, van de koninklijke academie van
wetenschappen te Berlijn, van het Britsch genootschap, van het
Smithsoniaansch instituut te Washington, zelfs het onderzoek van het
tijdschrift "The Indian Archipelago," van den "Cosmos" van den abt
Moigno, van de "Mittheilungen" van Peterman en de wetenschappelijke
beoordeelingen van de groote dagbladen. Geestige schrijvers
parodiëerden een gezegde van Linnaeus, dat door hunne tegenstanders
was aangehaald, en hielden vol dat "de natuur geen gekken
voortbracht," waarom zij hunnen tijdgenooten bezwoeren de natuur niet
tot leugenaarster te maken door aan het bestaan van een Kraken, een

zeeslang, een "Maby Dick" en andere buitensporigheden van dwaze
zeelieden te gelooven. Eindelijk richtte een gevierd schrijver in een
zeer gevreesd satiriek blaadje zijne pen tegen het monster en bracht het
onder een algemeen gelach den laatsten slag toe; het vernuft had de
wetenschap overwonnen.
Gedurende de eerste maanden van 1867 scheen het vraagstuk dus in
den doofpot gestoken te zijn, zonder immer weder te voorschijn te
zullen komen, toen nieuwe gebeurtenissen de zaak evenwel anders
beslisten. Er was toen geen sprake meer van het oplossen van een
wetenschappelijk raadsel, maar wel van een ernstig gevaar, dat
vermeden moest worden. De zaak nam een geheel andere wending; het
monster werd wederom een eilandje, of rots, of klip, maar een
beweegbare, onbeschrijfelijke klip.
In den nacht van den 5den Maart 1867 bevond zich de Moravian van de
Montreal Oceaan Compagnie op 27° 30' N.B. en 72° 15' W.L., toen het
schip aan stuurboordzijde op een rotspunt stootte, welke geene zeekaart
aanwees. Met behulp van een goeden wind en eene stoommachine van
400 paardekracht, stoomde het schip met eene snelheid van dertien
knoopen. Zonder de voortreffelijkheid van den romp zou de Moravian
lek gestooten en met de 237 passagiers, die het schip uit Canada
medebracht, gezonken zijn. Dit ongeval had plaats ongeveer vijf uur in
den morgen, toen het daglicht begon door te breken. De officieren van
de wacht snelden naar het achterschip, en onderzochten nu de zee in de
rondte met de grootste nauwkeurigheid; zij zagen niets behalve een
sterk bewogen zog, dat op drie kabellengten afstands eene branding
vertoonde alsof de golven heftig in beweging waren gebracht. De plaats
werd nauwkeurig bepaald, en de Moravian vervolgde zonder schijnbare
averij haar koers. Men kon niet te weten komen of het schip op een
onderzeesche klip of op eenig groot voorwerp uit eene schipbreuk
herkomstig gestooten had. Toen men het in het dok onderzocht,
ontdekte men
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 81
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.