de hand die hem geraakt had, maar antwoordde niet. De andere, daarover verwonderd, bezag hem in het aangezicht, en bemerkte hoe verwilderd hem de oogen in het hoofd stonden.
"Wel Sus," riep hij, "wat hebt gij, vriend?"
Het antwoord volgde nog niet onmiddellijk op de vraag. De twee juffrouwen hadden tijd om wat nader bij te komen en beter te hooren, wat degene, dien zij ongelukkig achtten, zou zeggen.
Eene doffe stem, die onderbroken werd door lange ademhalingen, en eene diepe ontsteltenis te kennen gaf, zeide eindelijk:
"Zie, Geert, gij spreekt mij van eenen druppel, he? Maar ik stierf nog liever dan jenever te drinken! Jongen, dat gij wist wat verdriet ik heb...."
Die woorden waren met zulke diepe droefheid uitgesproken, dat Geert zich gansch ontroerd bevond en zijne losse taal verliet om ernstiger woorden te spreken: hij vatte de hand van zijnen ongelukkigen makker en vroeg bijna met tranen in de oogen:
"Sus, mijn vriend, wat is het, jongen? Gij ziet er uit, alsof gij gingt sterven. Is Trees dood?"
"Neen, neen, dat is het niet, Geert. Maar zie, aan u zal ik het zeggen, want gij zijt toch onze vriend. Gij weet het, niet waar, Geert? Ik ben nooit te lui geweest om mijn brood te zoeken, en ik heb het, God zij geloofd, tot hier toe kunnen verdienen; maar nu--nu is het gedaan.... Mijne Trees, de goede vrouw, och arme! zij heeft nog in geene twee dagen gegeten; ons Janneken krimpt ineen van den honger, en mijn klein kind, ons Mieken, dat zal misschien nu dood zijn.... de borsten van hare moeder zijn uitgedroogd van kou en gebrek. Zie, Geert, als ik er aan denk, zou ik mijn eigen kunnen verdoen. Zoudt gij kunnen gaan bedelen, Geert?"
"Bedelen? Neen, zeker niet, ik heb nog handen aan mijn lijf."
"Welnu, ik ook. Maar het is toch zoo ver gekomen, dat wij alles verkocht en verzet hebben, behalve onzen mosselbak, die daar staat. Wij hadden z���� gespaard, Geert, om hem te koopen, en z���� lang zuur brood er voor gegeten! Maar als het God dan toch wil hebben,--laat het dan zoo maar zijn. Dat de roeper nu maar gauw naar hier kwame, dat ik mijne vrouw en mijne kinderen wat brood kon dragen."
"Daar is hij! Zeg mij eens, Sus, woont gij nog altijd in de Winkelstraat?"
"Ja."
De roeper kwam op dit oogenblik met zijnen stoel ter plaatse waar de ongelukkige werkman stond, en riep luidkeels:
"Koopli��n, komt bij! Koopli��n van mosselbakken, komt bij!"
Een glimlach rees over het gelaat des werkmans.
De twee juffrouwen spraken met stille stem over iets, dat hun scheen te verblijden.
De roeper hernam:
"Dertig franken heb ik voor dien mosselbak! Dertig franken!--Vijf en twintig! hij is zoo goed als nieuw, 't is voor niets.--Twintig franken!"
Eene der juffers deed een teeken met het hoofd, en de roeper ging voort:
"Twintig franken, eenen koopman, twintig franken, niemand niet?"
Andere burgers drongen ook naar het rijtuig, doch de juffer joeg den prijs gedurig op. De roeper wendde zich van den eenen naar den anderen, om op de teekens der bieders te letten:
"Een en twintig franken!"
"Twee en twintig."
"Drie en twintig."
"Vier en twintig."
"Vijf en twintig."
"Zeven en twintig.--Zeven en twintig franken. Niemand, niemand? Niemand meer? Geluk! Vaart er wel me��."
De juffer, iets aan den knecht des roepers gezegd hebbende, wendde deze zich om naar zijne woning en riep uit al zijne kracht:
"Het wordt betaald!"
Reeds was de werkman in het huis van den roeper, en meende met het geld, dat men hem gegeven had, naar zijne woning te loopen, niet zonder nog eenen treurigen blik op den mosselbak te werpen, toen hij door eene der twee juffers aangesproken werd:
"Goede man, wilt gij wat verdienen?"
De werkman bedacht zich een oogenblik en vroeg:
"Wat is er van uwe beliefte, juffrouw?"
"Wij zouden dien mosselbak gaarne naar huis gevoerd hebben."
"Het spijt mij, juffrouw, dat ik het niet doen kan. Ik heb eene haastige boodschap."
Annah, die zeer menschlievend was, en daardoor ook beter dan hare vriendin de arme menschen verstond, zegde met haast tot den werkman, die gereed was om heen te gaan:
"Het is in de Winkelstraat dat wij zijn moeten."
"Dan zal ik het doen, juffrouw; want ik ga juist naar dien kant."
Hij vatte dan den mosselbak, trok hem van tusschen al de voorwerpen, welke op den grond verspreid lagen, en volgde de twee juffers die zich met tamelijk snelle stappen voortspoedden. Een bitter hartzeer beklemde zijnen boezem, wanneer hij dacht dat hij nu zijn eigen rijtuig voor anderen moest voortstooten; maar de zekerheid dat hij nu ook welhaast, met het bekomen geld, de tranen zijner brave vrouw ging opdrogen, mengde eenen zoelen troost in zijne droefheid. Met spijt ontving hij van de twee juffrouwen het bevel om voor eenen winkel te blijven staan. Het duurde echter niet lang, of hij mocht zich weder op weg begeven, want de juffers waren slechts eenige oogenblikken in den winkel geweest, of men wierp op het wagentje
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.