Wat eene moeder lijden kan | Page 2

Hendrik Conscience
harer vriendin was geheel in haar overgegaan,
en toen Annah haar aanzag, was zij juist bezig met haren zakdoek uit
hare moffel te halen, om twee tranen die op hare wangen gingen rollen,
uit hare oogen te vegen.
"Annah," sprak zij, "zie, ik ga met u de arme menschen bezoeken. Ik
heb geld genoeg in mijne tasch. Laat ons dezen ganschen morgen
besteden aan goede werken. Ho, wat ben ik blijde dat ik u ontmoet
heb!"
De goede Annah bezag hare vriendin met aandoening, en haar gelaat
drukte genoeg uit, hoe gelukkig zij zich achtte eene weldoenster meer
aan hare arme medeburgers te hebben bezorgd. Door Adela gevolgd,
ging zij eenige stappen verder in een huis, waar zij wist dat
ongelukkigen te vinden waren.
Het huis op welks dorpel zij stond, toen zij hare vriendin zag aankomen,
werd vergeten; dit was haar echter te vergeven, aangezien zij er nog
nooit binnen geweest was, en alleenlijk er meende te gaan om te zien,

of het misschien geene haar nog onbekende arme huisgezinnen ter
woon verstrekte.
* * * * *

II
In eene kamer van het huis, waarbij de weldadige juffrouw was blijven
staan, woonde een ongelukkig huisgezin. Vier naakte muren waren hier
de stomme en eenige getuigen van pijn en lijden, en het gezicht van het
smartelijk schouwspel, dat zich daar vertoonde, vervulde het hart niet
alleen met droefheid, maar ook met een zeker gevoel van haat tegen de
samenleving. De lucht was er zoo koud als op de straat, en eene zekere
vochtigheid drong door de kleederen van hen, die er zich bevonden; in
den haard brandde een klein vuur, dat met stukken van gebrokene
meubelen gevoed werd, en, als met moeite, van tijd tot tijd eenige
schaarsche vlammen vertoonde. In een bed, dat in het midden der
kamer stond, lag een ziek kindje, dat niet boven één jaar oud kon zijn;
zijn geel aangezichtje, zijne magere armkens en zijne ingetrokkene
oogskens deden met reden gissen, dat eene plaats op Stuivenberg
[Footnote: Begraafplaats bij Antwerpen.] het onnoozel wicht weldra
zou ontvangen. Op eenen zwaren steen, nevens het kind, zat eene nog
jonge vrouw met de handen voor de oogen. Hare kleeding, alhoewel
samengesteld uit stoffen, waarvan de kleuren door den tijd vergaan
waren, droeg het kenteeken niet dier armoede, welke de hulp van het
openbaar afsmeekt; integendeel kon men bemerken, aan hunne netheid
en aan de menigvuldige doch bijna onzichtbare naden, met welke zorg
zij gepoogd had hare noodwendigheid te verbergen.
Van tijd tot tijd ging er een benepen zucht uit haren boezem op, en
eenige druppelen waters leekten van de punten harer vingeren,
waarmede zij zich het aangezicht bedekt hield. Nochtans, bij de minste
beweging van het kranke kind, hief zij bevend het hoofd op, bezag
snikkend en met afgrijzen zijne verdorde wangen, duwde het deksel
wat nader bij zijne koude ledematen, en viel dan weder wanhopig en
weenend ineen op den steen.
De dienste stilte heerschte in dit rampverblijf; alleen de hagelsneeuw
kletterde tegen de vensterglazen, de wind loeide in den schoorsteen.
Reeds was de vrouw eenigen tijd, als slapend, op den steen blijven
zitten; het kranke kindje had zich niet bewogen, en zij had het hoofd

niet opgeheven; zelfs scheen zij niet meer te weenen, want er blonk
geen water meer aan hare vingeren.--Het was er in de kamer als in een
graf, door dooden bewoond, en dat zich nimmer ontsluiten moest.
Eensklaps ging er eene zwakke stem uit den haard op:
"Moeder! moeder-lief, ik heb honger!"
Degene, die deze klacht had voortgebracht, was een jongen van vijf of
zes jaren, die zich in den hoek van den haard bevond, en zoodanig bij
het vuur ineengekropen was, dat men hem met moeite zou bespeurd
hebben. Hij beefde en trilde alsof de koorts hem over het lichaam rees;
en met meer aandacht kon men hooren, hoe zijne tanden van koude
tegen elkander ratelden.
Hetzij de vrouw zijne klacht niet gehoord had, of zich in de
onmogelijkheid bevond om aan zijne vraag te voldoen, zij antwoordde
hem niet en bleef zitten zonder zich te verroeren. Er volgde dan weder
een oogenblik van doodsche stilte, doch weldra verhief de jongen zijne
stem en riep:
"Moeder-lief, ik heb honger. Och, geef mij een klein stuksken brood!"
De vrouw hief ditmaal het hoofd op, want de stem van den jongen was
doorsnijdend, en gewis was zij als een messteek door haar moederhart
gegaan. Een somber vuur blonk in hare oogen; de vertwijfeling stond er
in te lezen. Zij antwoordde met eenen tranenvloed:
"Janneken-lief, zwijg toch, om Gods wil! Ik sterf zelf van honger, mijn
arm kind,--en daar is niets meer in huis."
"Och, moeder, ik heb zulke pijn in mijnen buik... een stuksken brood,
och toe!"
Het gelaat van het jongsken was op dit oogenblik zoo smeekend, de
honger was er met
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 12
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.