een weinig verder met Janneken bij het vuur stond en zijne twee handjes vooruithield, zeggende:
"Warm uwe pollekens maar, mijn manneken, en eet uwe boterham al gauw op; ik zal er u nog eene geven."
De werkman scheen uit eenen droom te ontwaken; het was alsof hij nu eerst de tegenwoordigheid der twee juffers bemerkte.
"Juffrouwen," sprak hij stamelend, "vergeeft het mij dat ik u nog niet bedankt heb voor de hulp die gij mijne arme vrouw hebt toegebracht. Gij zijt toch wel goed van in een armmenschenhuis te willen komen, en ik bedank u wel duizendmaal!"
"Goede lieden," antwoordde Annah, hare stem verheffende, "wij weten wat honger en koude gij geleden hebt, en wat pijn het u zou aandoen indien gij uw brood moest gaan bedelen, vermits gij liever, als eerlijke werklieden, bij het zweet uws aanschijns den kost wilt winnen. Zulke gevoelens verdienen belooning. Gij zult geen gebrek meer lijden!"
Zij wierp eene handvol gelds op de tafel en ging voort:
"Daar is geld; aan uwe deur staan aardappelen, hout en brood. Dit alles hoort u toe. Wat den mosselbak betreft, die is niet verkocht geweest; gebruikt hem tot het winnen van uw dagelijksch brood, leeft altijd deugdzaam, bedelt niet; maar indien de honger en de koude u nogmaals kwamen aanvallen, op dit briefje staan mijn naam en woning, en ik zal altijd uwe beschermster en vriendinne zijn."
Terwijl Annah sprak, hoorde men geen zucht in de kamer, zoo stil was alles; maar een tranenvloed stroomde uit de oogen des werkmans en uit die zijner vrouw. Hij kon geen woord meer voortbrengen, alleenlijk bezag hij de juffrouwen beurtelings met eene verbaasdheid, die genoeg toonde dat hij niet gelooven kon wat hij hoorde. Toen Annah gedaan had met spreken, liet de geschokte moeder zich van den steen op den grond zakken, en, weenend op hare knie?n voortkruipende, vatte zij de hand van Annah in de hare en, tranen er op stortende, riep zij:
"Och, juffrouwen, gij zult eenen zaligen dood sterven! God zal het u wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk engelbewaarders, en dat gij mij van den dood verlost hebt."
"Zijt gij nu vergenoegd, moeder?" vroeg Annah.
"Och, ja, goede juffrouw, nu zijn wij gelukkig.... Zie ons Janneken daar eens dansen bij het vuur, och arme! En zoo dat klein onnoozel schaapken, dat daar op sterven ligt, kon spreken, juffrouw, het zou u misschien ook zegenen en bedanken."
Annah liep op deze woorden bij het zieke kind en, gissende dat het ook door gebrek zoo nabij het graf was, deed zij een teeken aan Adela om te vertrekken; deze, die vermaak nam in de vreugd van het jonsken, hief het op, kuste het op de wang en kwam dan bij hare vriendin. Annah, zich naar de deur gewend hebbende, zegde in het uitgaan:
"Zijt gerust, goede lieden; binnen een half uur zal er een geneesheer bij het bed van uw kind staan; en ik twijfel niet, moeder, of gij zult het nog eene vrouw zien worden."
Een glimlach van ware zaligheid blonk terzelfdertijd op de wezenstrekken der vrouw en des werkmans.
Zij liepen beiden naar de deur, en eene reeks van zegeningen en dankbare spreuken rolde van hunne lippen, totdat zij de twee weldadige juffers niet meer zagen.
Annah noch Adela hadden een woord gesproken, voordat zij op de Ossen-markt gekomen waren; hun gemoed was te vol, hunne zielen te zeer geschokt, om hun toe te laten hunne aandoeningen door de taal uit te drukken.
"Welnu," sprak Annah eindelijk, "zeg mij, Adela, vindt gij die arme menschen vuil en walgelijk, zooals wij ze gewoonlijk achten?"
"O, neen," antwoordde Adela, "ik ben zoo blijde dat ik u ontmoet heb! Nu schijnt het mij, dat iets heiligs mij verheven heeft, en ik voel eene zielsaandoening, die mij onbekend was. Ik schrik niet meer van noodwendigen; hebt gij niet gezien, dat ik dit jongsken op mijnen schoot genomen en gekust heb? Wat aardig en geestig kind! Ik bemin het reeds."
"Arm Janneken! de tranen borsten uit zijne oogskens toen hij ons vertrekken zag.... Welnu, mijne lieve, zeg mij, is er op aarde een grooter geluk dan het onze?--Deze goede menschen stierven van honger, zij hieven hunne handen ten hemel en riepen den Heer om hulp. Wij zijn tot hen gekomen als afgezanten der goddelijke barmhartigheid; zij hebben voor ons geknield als voor engelen, die hun kwamen aankondigen dat hun gebed verhoord was, en zij hebben God in ons gezegend en gedankt! O, Adela, ons maatschappelijk leven moge los en ijdel zijn ... de blijde tranen dezer menschen zullen vele onzer zonden herkoopen!"
"Zeg mij niets meer," viel Adela met ontsteltenis in, "ik heb het genoegzaam begrepen. O, nu wil ik alle dagen met u uitgaan, om arme menschen te bezoeken en om deel te hebben in uwe goede werken. Ja, want nu eerst ken ik een hemelsch vermaak en eene soort van zaligheid op de wereld....
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.