Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit | Page 8

Constantijn Huygens
gebeent. Met reden schreefm'r op: "Hier light een Man begraven, Die meende te volstaen met planten en met graven, De slechte boeren-konst, en moght de moeyte niet Sijn eigen maeckseltjen te cieren met een lied". Mijn sterven weet ick met langh leven niet te weeren; Maer, leef ick weinigh meer, het Grafschrift wil ick keeren, En singen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw, Eer dese keel verschorr', en dese penn verouw'. 'k Wil Hofwijck, als het is, 'k wil Hofwijck, als't sal wesen, Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen. Soo swack is menschen-werck, het duurt min als papier De tijd slijt struyck en steen! eens sal men seggen: hier, Hier was 't dat Hofwijck stond, nu Puyn en Queeck en Aerde: En dan sal Hofwijck noch staen bloeyen in sijn waerde: Ja, waerde, sooder oyt yet waerdighs van mijn hand De jaeren heeft verduert en ouderdom vermant.
In Holland, wat een land! Noord-Holland, wat een Landje! In Rhijnland[3], wat een kley! in Voorburgh, wat een sandje! Aen 't Koets-pad, wat een wegh! aen 't water, wat een Vliet! Aen al dat lieffelick of vrolick rieckt of siet, Daer lagh een brockje vets, daer lagh een blockje magers, Een beetje voor het vee, een treetje voor de Jagers; Daer lagh, dat schickelick gevoeght had heel aen een, Maer van het groote spoor verscheiden lagh in tween; Het spoor en Vrouw Natuer verstonden hier den and'ren, Ten Zuyden lagh de wey; op 't Noorderlick verand'ren Van Wey in drooge kroft[4] daer deelde 't spoor het scheel[5], Gelijck een Riem een Man in op- en onder-deel, In Broeck en Wambas scheidt. Daer hoefde geen bedencken Op yeder deels gebruyck: de kley scheen my te wencken, En raedde stommelingh[6], sy was ten Boomgaerd nut, Mits met een wilde muer gemantelt en geschut; De kroft en eischte niet als vruchteloose[7] boomen, Die sy wel machtigh waer in wel-ge-Elste[8] zoomen. Elck heeft sijn Keur voldaen: hier 't Wilde, daer het Tam, Een yeder heeft volbrocht het geen hy ondernam.
Let, Ouders, en let scherp op 't keuren van uw gronden: Veel hebben sich vergeefs 't verkrachten onderwonden Van kinderen verstand, met onverstand getucht; Veel hebben wreedelick in eewigh' ongenucht Gekluystert en geboeyt wel draghbaere[9] vernuften, Maer die ondraghbaerlick haer 's levens tijd versuften In onwerck; dat is werck haer driften onbevoeght, Haer krachten ongelijck; veel' hebben sich verploeght, Verweven, of verschaeft, en geen bedijdt van allen; Die Staet of Lettervolck, of Krijgsluy konden vallen, En zijn 't geluckelick, en zijn ter eer en baet Van eigen en gemeen, van Huysgesin en Staet.
Het scheel alsoo gedeelt door my en door sich selven, Quam 't op de spaden aen; mijn eerste sorgh was: delven. Noch was 't de tweede maer: d'eerst had wat meerders in: Tot werck hoort overslagh, tot weldoen goed versin, My docht, papieren blad was licht genoegh te krijghen, En daer bleef 's[10] ruym genoegh voor peper en voor vijghen, Of ick 's[10] een riem verkladd' en aen mijn droomen hingh. 'k Sagh menigh misverstand en redenloosigh[11] dingh Des werelds aengesicht mismaken en onteeren, Gelijck een schoone Vrouw lijdt van verbrodde kleeren; 'k Sagh 't schoonste geld in 't slijck geworpen by geval, 'k Vond allom nieuwen druck van Kostelicker Mal Dan ick heb doodt gerijmt of, mogelick, doen leven[12]: En al dit ongeval wist ick sijn naem te geven: 't Hiet Na-docht, soo my docht, en 't was gespaert papier: 't Was noch yet oolickers[13], 't was een onkundigh fier, Een stout' onwetenheit, die niet en kost als waghen, Om dat sy liever wouw niet twijfelen, dan vraghen. Ick twijfelden en vraeghde, en ley mijn rouwe stof Voor oogen, die ick wist, met vollen danck en lof, Stof, als de mijne was, te hebben helpen keuren, En oorbaerlick versnyen, niet snipperen, noch scheuren. Maer al mijn recht was mijn, ick hiel een woord in 't vat[14]; De Landheer had wat wils en d' onderwijser wat. De konst leed geen geweld, maer liet sich wel wat recken. Ter liefde van mijn lust. En soo van dusend trecken Bleef d'een en d'ander vast; en van dat af en aen Bleef yet lichamelicks in 't swart en 't witte staen; Een dingh, dat Armen had en Schouderen en Beenen, Een redelick gestel van 't hoofd af tot de teenen, Soo veel my duncken moght. En nu stond Boom aen Boom, Daer Boom aen Boom sou staen; nu gingh ick in den toom Van voorraed[15] en bescheid, en, hoe 't sich nae moght schicken, Ick hiel mijn plicht voldaen met gissen en met micken.
Soo ver gaet menschen macht in allerley belangh; Beraden, overslaen sijn volle stade langh, Meer eischt men hem vergeefs; maer 't langh heeft oock sijn maeten: Die lang doen kan en magh, moet oock eens konnen laeten: Is 't overdencken goed, het over-dencken
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 69
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.