Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit | Page 6

Constantijn Huygens
sijn hert, daer ick het vyer verdooft vin.
Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap, Waer langs ick lijde dat men tien en tienmael stap, Tot dat men eyndelick koom boven op mijn schoudren; Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren, En vrind en vreemdelingh; komt vry in groot getal, En niemand sij vervaert voor ongeluck of val, Danck heb geen sackende maer rijsende-bragoenen[9]; Die door een draeyend hooft raeckt onvast in sijn schoenen, Om dat hy sich te hoogh vind boven in de locht, Die leune vry daer op, en vreese krack noch bocht. Hier siet men 't grootst waerom[10] des Heeren die my boude; Oock isser geen geweest die dese moeyte roude, Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh beklam, Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam. Hier siet ghy over 't vlack der voor en achter-weyen, Hoogh boven top en tack van elsen, eyck, en meyen, En onverhindert komt den halven wereld-kloot In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken, En onder uw gesicht ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe; Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe; Verschoont alleen mijn hals, daer magh[12] ick weynigh veelen; Met halsen valt het wat gevaerelick te speelen. Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet, En wat een top-swaer hooft dat aen het eynde staet; Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen, En echter even net, hoe het de winden sollen, En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult; Maer, soo het herssens had by 't kostelick vergult, Wat spijtigh Reyntje kon op mijne schoonheit smaelen? Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?
Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen? Een hals soo dun, soo langh, als tienmael van een Kraen, Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet, Dat ghy mijn hals soo langh als eenigh Indisch riet ziet, En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders staet; De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuyren, Die ick gekregen heb van Rygens en van Buyren, U leeren, dat mijn hooft streckt tot een Pylen-doel; Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel, En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreken. Meer wil ick van my selfs voor dese mael niet spreken.
Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in, En geeft het kind een naem na mijnes Stichters sin. Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy deughd[13] gevoelen; Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen, En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn, Bn ghy sult de Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.
Noten:
[1] Persoonsverbeelding. [2] Wierp; zie boven vil en derg. [3] Versta de Aegiptische pyramiden. [4] berept, bepraat. [5] Stephanns, in zijn beschrijving. [6] Medepeter, gevader. [7] dat der Pygmeen. [8] "Een Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede uytgaen ende namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart, ende met groene zooden bedeckt". H. [9] Zie boven in 't Kostelick Mal. [10] reden. [11] "Een trap van een swaere planck gemaeckt, daer de latten over dwers opgenagelt syn, om op den Bergh te klimmen". H. [12] kan. [13] genot, weelde. [14] Later "koele". [15] gevader.

KIJCKERS ANTWOORD EN KEUR VAN NAEMEN VOOR HET HOUTE GEBOUW.
I.
DE "JE-NE-SCAY-QUOY" VAN HOFWIJCK.
Elck die uw hooft bemickt, treft sijnen Doele niet; Het is altijds geen lap wanneer de Schutter schiet, Nochtans, wanneer der[1] prijs met schieten is te winnen, Sijn s' altemael te been, die roer of boogh beminnen, En hoopt oock d' alderminst 't geluck van eene schoot, Door een beleefde pijl of door een gunstigh loodt.
So waegh ick mee een kans, en vlam op het Compeerschap Meer als op 't beste glas van sulcken braeven Heerschap, Die met een Fenix-pen, wanneer hy 't sich bepijnt, De Son beschrijven kan veel schoonder als hy schijnt[2]. Maer weer soo waegh ick 't niet. Hoe raeck ick dat te vort[3] is? Hoe reyck ick aen een spits, daer mijnen arm te kort is? Hoe werd een rappen haes gevangen van een Koe? Hoe vlieght een lamme gans tot aen den Hemel toe? Wat maeckt een blinderick[4] in winckelen en hoecken, Daer 't voor een Arentsoogh is duyster om te soecken? Wat vind Tiresias[5] daer Argus[6] is van noo?
Noch waeg' ick 't evenwel: een vryer al te bloo Besliep noyt schoone vrouw; die 't gunstigh uyr liet deurgaen Als sy wel willen souw, moet naemaels voor de deur staen: "Mijn vrind! ick ken u niet, goen avond en goe nacht, Ghy hebt het luck versuymt dat u heeft toegelacht". Dien de Fortuyn
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 69
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.