Van t viooltje dat weten wilde | Page 2

Maria Catherina Metz-Koning
dennen, gaan slapen, nog in 't schemerlicht, dat sluierend neerhing. Heel lang had haar rust niet geduurd, toen ze opeens ontwaakte, omdat er iets tegen haar aanstootte. Ze keek op, nog duizelig van den plotselingen overgang in de werkelijkheid uit geheel vergeten er van, en zag een wonderlijk voorwerp vlak bij zich, dat een heel eind boven haar uitstak. Het had een indrukwekkend voorkomen in haar oogen, en zag met wijsgeerig air neer op 't kleine bloempje. De kant die naar haar toegekeerd was, scheen in 't onzekere licht doezelig wit; den anderen, grijs-groenen kant kon ze maar even zien.
Boven het breede, zacht-witte lichaam zat een driehoekige, platte kop, met grooten mond en uitpuilende oogen. Twee pooten waren gevouwen onder de schaduw van het lijf en twee pooten steunden de houding van omhoog zitten, en wijs neerzien.
Nog te weinig wakker om angstig te zijn, riep 't viooltje:
--He, wat is dat?
--Ik ben het! Neem me niet kwalijk, dat ik zoo onbeleefd je slaap stoor! 't Was bij ongeluk!
--Maar wie ben je?
--Ik heet kikker!
--Wat doe je hier?
--Wel, springen, natuurlijk!
--Waarom?
--Waarom! waarom! omdat ik het doe!
--Moet je het dan doen?
--Ja, af en toe, als ik niet stil zit. Je kunt toch niet altijd op dezelfde plaats blijven!
--Waarom niet?
't Viooltje was nu goed wakker, en keek onschuldig-open den kikker aan.
--Hoor eens, zei deze, als je nu nog een keer "waarom" vraagt, ga ik heen. Ik wil graag wat met je praten; maar je moet me beloven geen "waarom" meer te zeggen. Dat is een onaangename gewoonte, die me altijd erg uit mijn humeur brengt.
--Dan zal ik het niet meer doen. Blijf maar wat bij me. Ik ben altijd zoo alleen hier! Vertel me eens wat! Waar kom je vandaan?
--Op 't oogenblik van den straatweg.
--Wat is dat?
--Een breed pad, dat moeilijk te begaan is, omdat ze er allemaal steenen in geslagen hebben, met kieren tusschen iederen steen, en hoogtes, en laagtes, dat je een goede borst moet hebben om er over heen te komen. Gelukkig heb ik die nog al.
De kikker blies zich eens een beetje op, en haalde diep adem, zoodat zijn wit en grijs gevlekte borst opbolde.
--Wat deedt je op den straatweg? vroeg 't viooltje.
--Och, ik ga daar wel eens heen om menschen te zien!
--Wat zijn menschen?
--Dieren, net als ik, maar veel, veel grooter. Zie je, jij bent een plant, en ik een dier; anders is er niet. Menschen loopen op hun twee achterste pooten en ze hebben er vier. Met de twee andere doen ze vreeselijk gek; en ze trekken erg malle dingen over hun vel aan.
--Waarom doen ze zoo?
--Wat heb ik je gezegd?
--O, ja, vergeef het me! Toe, word niet boos... smeekte 't viooltje nederig.
--Stil maar; ik begrijp dat het moeilijk voor je is, om af te leeren. Mijn vader zei altijd: Jongen, "waarom" dat is de duivel; dien moet je niet aanroepen. Dit had mijn vader van de menschen. Hij is namelijk eens een poosje bij de menschen gelogeerd geweest. Dat zijn deftige dieren! Als vader daarvan vertelde, waren we doodstil. De duivel is los in "waarom" zei hij. De duivel is iets, waar de menschen elkaar zoo onder elkaar bang mee maken; en het moet ook iets heel ergs zijn. Zeg, jouw vader en moeder hebben raar met je omgesprongen; ik zie ze hier nergens in de buurt. Zijn ze dood?
--Ik weet het niet! zei bedeesd het viooltje.
Ze voelde zich heel wat minder dan de kikker, die zooveel wist, en een vader en een moeder had gehad. Ze begreep wel niet wat dat voor dingen waren, maar in ieder geval: zij had ze niet!
--Dat zal de schuld wel zijn van dat rare ding, dat over je heen aait en dan daar boven in de dennen begint te zingen! zei ze; onwillekeurig de schuld gevende aan dat, wat in haar leven de meeste plaats innam. En evenals allen, die luisteren naar hetgeen hun intuitie hun voorzegt, raadde ze goed.
--Den wind meen je!
--Zoo, heet dat wind! Nu ben ik er aan gewend; maar toen ik het voor het eerst goed hoorde en voelde, 's avonds nog wel, vond ik het iets heel ergs. Misschien is dat de duivel wel!
--Neen, de duivel is 't niet; maar hoewel ik er persoonlijk weinig last van heb, moet ik erkennen dat het niet prettig is om te hooren. Als je laag bij den grond staat, gaat 't nog; maar de boomen hebben er veel last van. Vader zei altijd: Jongen, blijf laag bij den grond; dan heb je 't minst last van alles. Dat had hij van de menschen. Die raden elkaar ook altijd aan, om laag bij den grond te blijven.--Zeg, hoe oud ben je?
--Wat bedoel je daarmee?
--Hoe dikwijls heb je 't licht zien komen en weggaan?
--Eerst was het licht, toen ging het weg, toen was 't er weer; en daarna is 't nog eens
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 46
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.