kwam haastig langs gestapt; het knechtje liet hen de voordeur uit.
"'k Zal er met je zusters over praten, Merie," zei de moeder alleen, toen zij den Singel afliepen naar de Buitenkant, waar hun Dijkje begon. Haar zorgelijke, inzichzelf gekeerde gezicht stond nog afgetrokkener en zorgelijker dan altijd en tusschen de als nog langer gezakte, vale onderwangen neep strak weg de verweerde verdrietmond. Zij zuchtte, en nog eens, diep en zwaar.
Dien avond, in beraad met Ant--Sien was uit en kwam pas na tienen thuis--werd er besloten: dat Merie het toch nog 'ns probeeren zou, bij Hoogeboom....
--Ze kreeg nou pillen en melk, vond Ant.... je kon 'r geen juffershondje van maken, en geen sulletje rozewater.... om 'r eigen bestwil niet.... ze most toch de wereld door....
"Ja...." aarzelde de moeder, "ze mot vooruit, h��?.... 't is een weduwkind...."
Aan het achterhek van hun erfje, in den schemeravond met beginnenden maneschijn, stond het kind hartstochtelijk te huilen:--ze lieten 'r nog liever d����dgaan dan dat ze wat voor 'r deden!....
Een duister-broeiende vijandelijkheid was in haar hart tegen de twee groote vrouwen daarbinnen, wier zware, zwarte schaduwen ze bewegen zag op het neergelaten keukengordijn. Maar het vriendelijke, blanke gelaat van den dokter was als een verre troost te midden van haar ellende.
En toen, na vijf dagen nog van rust, waarin zij trouw haar medicijnen nam en haar melk, en zij wel een beetje bijgefleurd was,--met het begin van de week, in den vroegen morgen 's Maandags, ging zij, banglijker en zenuw-rillender dan alle keeren te voren, met Ant en die 'r vriendin op weg naar 't fabriek.
Nog drie dagen hield zij het uit.
Den vierden dag, aan het middageten, trok zij plotseling blauwwit om den neus en zakte zachtjes, met een flauw gekerm voorover op haar arm in zwijm.
"Wat zijn d��t nou voor kunsten," schrok de moeder;
...."Merie!...." Ze trok haar bij den arm. Ook Ant rees overeind, beurde het zweet-natte, zware hoofdje op, maar het kind deed de oogen niet open.
"God nog en toe! wat is dat ?" stokte de moeder.
"Ze is van d'r zelve," zei Sien...."dan mot je ze l��ggen."
Toen nam Ant haar onder de armen en de moeder onder de knie?n, en zoo droegen ze haar in de bedstee, wieschen haar polsen en voorhoofd met water en azijn.
Als ze bijkwam, klaagde ze vaag, dat alles zoo ronddraaide, en dat ze zoo akelig was.... Zij geeuwde verscheidene malen krampachtig, huiverde en sloot weer de oogen.
"De koorts!" zei Sien.
Zij betastten haar gezichtje en haar handen, maar voelden die eerder kil; na een tijdje viel zij in een zwaren slaap.
De moeder had een luide zucht van verluchting, als zij de wel kreunende, maar toch regelmatig-diepe ademhaling hoorde.
--Nou, goed, besliste Ant dien middag,--as 't dan werachtig waar was, dat ze der niet tegen kon, dan most die dokter maar gelijk krijgen.... je kon het wurm niet laten krepeeren....
De moeder keek ook Sien aan.
--Ja, kwam die wat onverschillig,--haar 'n zorg h��? maar as 't kneep en weer kneep.... afijn, ze zou wel een stuiver of wat meer kostgeld geven in de week....
De vrouw zuchtte; zij staarde lang naar buiten. Zij voelde spijt, dat zij nog doorgezet had die week, en ze wist niet goed hoe ze 't rooien zou de volgende, met weer 'n opeter in huis, die niet inbracht.... Sien een paar centen als 't mooi was, Ant een kwartje misschien;.... Merie verdiende vijftien stuivers bij Hoogeboom.... Maar as 't most, dan most 't....
Het kind, dien dag en de dan komenden, lag stil en zonder spreken achter in haar duisterige bedstee, zich zoo zwak voelend of ze van een zware ziekte herstellende was, en met een knagende pijn door al haar leden, die als gebroken leken. Maar toen ze langzaam aan wat uitgerust raakte, en 'r zenuwen bedaarden, begon er een groote rustige gelukkigheid te gloren in 'r hartje, een nog lichtere gelukkigheid, dan den dag toen zij met haar pak nieuw goed van den laatsten naaischoolmiddag thuiskwam:.. nou nooit meer naar 't fabriek!
't Fabriek.... even het zwart-helle beeld van de groote wemelende zaal, stinkend en snikheet, met telkens een ijzige, gerekte tocht daardoorheen, als een deur wijd opensloeg en langzaam weer dichtzoog.... en in die zaal haar plaats tusschen de hoopen vuilig gepluiste, waar ze zoo griezelig en zoo vies van was.. haar bevende vingers, die jachtten en niet vooruit konden, en al de felle oogen en gezichten van 't vele volk, de meiden en de mannen om haar heen.... even, als een zwart-helle verschrikking, dat beeld, die herinnering, en dan de zoete, rustige zekerheid, dat zij dat alles vergeten kon, iets dat zij doorworsteld had, en dat nu nooit meer terug zou komen.
En toen zij wat aansterkte en weer opzat, toen herbegonnen voor Sprotje de dagen van 't verloopen voorjaar, dagen van stilletjes-aan wat meehelpen in huis en van naarstig kleine werkjes doen, die een paar dubbeltjes inbrachten
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.