ruime bedehuis, gevoelt ge u onwillekeurig door
bewondering aangegrepen bij een blik op die lange reeksen
gebeeldhouwde pilaren; de koepels rusten op eene galerij van kleine,
massieve zuilen, waardoor een stroom van licht in den tempel valt. Het
volstrekte gemis van beelden, het groote aantal en de eigenaardige
versiering der kolommen, geven aan deze moskee, die u aan een
hindoe-tempel denken doet, een hoogst merkwaardig karakter. In het
midden van de moskee, tegenover den tabernakel, waarin de Koran
bewaard wordt, bevindt zich een groote marmeren zerk, waaronder,
volgens de overlevering, het afgodsbeeld begraven ligt, dat vroeger in
den heidenschen tempel, waarvan deze moskee de opvolger is, werd
aangebeden. Nabij de moskee staat de vorstelijke basiliek, waar, onder
marmeren troonhemels, de stoffelijke overblijfselen der Sultans Ahmed,
Mohammed en Koutub Oudin rusten; in hunne nabijheid sluimeren
hunne echtgenooten en afstammelingen. Al deze graftomben munten
uit door sierlijke bewerking; zij prijken met prachtig beeldwerk en
somwijlen met schitterende mozaïeken.
Nog heden ten dage telt Ahmedabad meer dan vijftig moskeeën en eene
menigte grafmonumenten, die allen eene bijzondere studie waard zijn.
Geen andere stad van Indië kan op zulk een rijkdom van dergelijke
gedenkteekenen roemen. Deze moskeeën verheffen zich doorgaans, te
midden van tuinen en boomgaarden; op hooge steenen terrassen,
vanwaar zij de omringende huizen als met vorstelijke fierheid
beheerschen. Die plaatsing is bij uitnemendheid geschikt om de
schoonheid der bogen, der koepels en minarets te doen uitkomen, die
zich nu, in al de zuiverheid hunner lijnen, afteekenen tegen het diepe
blauw van den helderen indischen hemel.
Eenige dagen na onze aankomst, was ik des morgens uitgereden, om de
frissche, geurige ochtendlucht in te ademen, toen ik eensklaps op den
weg voor mij uit een stofwolk zag oprijzen, die snel naderde. Ik had
nauwelijks den tijd ter zijde te gaan, toen vijf of zes open rijtuigen, van
antieken vorm, mij voorbijsnelden, waarin eenige inlanders zaten, die
ik aan hunne van goud schitterende tulbanden als lieden van aanzien
herkende. De rijtuigen werden gevolgd door een troep ruiters van een
wild, fantastisch voorkomen, met lange golvende baarden en lansen in
de hand, gezeten op groote, prachtig opgetuigde paarden. Dit alles
schoot mij, als een wervelwind, voorbij. Werktuigelijk groette ik, en
zag nog even hoe mijn groet door een der reizigers werd beantwoord.
Ik was zeer nieuwsgierig om te weten, wie deze vreemde gasten wel
mochten zijn, en spoedde mij naar de bungalow terug. Daar vond ik de
binnenplaats geheel ingenomen door onbekende ruiters, die er hun
bivak hadden opgeslagen; overal brandden vuren; de paarden stonden
op eene rij vastgebonden; en in een hoek zag ik de met stof overdekte
gala-rijtuigen. Nu vernam ik dat de nieuw aangekomen gast, die
zooveel opschudding veroorzaakte, geen minder personage was dan do
prins Monti-Singh, zoon van den Rajah van Marwar. De ruiters van
zijn gevolg waren Radsjpoeten van den stam of clan Rhatore, een der
meest bekenden van de indische woestijn.
Den volgenden morgen zond ik mijn khansamah, voor deze
buitengewone gelegenheid tot de waardigheid van tsjoebdar, gezant of
heraut, verheven, om den hoogen vreemdeling onzen welkomstgroet
aan te bieden. De prins beantwoordde de beleefdheid, door mij een
deurwaarder of kamerdienaar met gouden staf te zenden, die, na de
gebruikelijke begroetingen en plichtplegingen, mij mededeelde dat
Zijne Hoogheid mij nog dien zelfden dag zou ontvangen. Op het
bepaalde uur begaf ik mij met mijn reisgenoot naar den prins, die ons in
eene ruime zaal afwachtte, waarvan vier stoelen en een tapijt het
gansche ameublement uitmaakten. Monti-Singh ontving ons zeer
vriendelijk en reikte ons de hand; hij zette zich tusschen ons beiden
neder, en begon een gesprek in het engelsch, dat hem blijkbaar groote
inspanning kostte. Ik maakte aan die kwelling een einde, door hem in
het hindi te antwoorden; zeer in zijn schik, dat ik de taal zijns lands
sprak, begon hij nu met groote levendigheid te praten. Hij verzekerde
mij dat zijn vader, de Koning van Marwar, zich zeer gelukkig zou
achten, indien hij ons aan zijn hof mocht ontvangen, en dat de bekende
gastvrijheid der overige radsjpoet-vorsten ons overal eene gulle en
hartelijke ontvangst verzekerde. "Een europeesch reiziger," zeide hij,
"is bij ons bijna eene onbekende zeldzaamheid; de eenige Europeanen,
die wij nu en dan onder ons zien, zijn, behalve de gezanten van den
onderkoning, enkele officieren, die naar hun garnizoen gaan of naar
Bombay terugkeeren. Voor zoover ik weet, is er althans nog nooit een
Franschman te Jhodepoor verschenen."--Hij gaf mij daarop zeer
uitvoerige en nauwkeurige inlichtingen omtrent de beste manier,
waarop ik de reis zou kunnen doen, en de bezwaren die ik daarbij zou
hebben te overwinnen: mij tevens zeer sterk aanradende mijn weg te
nemen over Deesa, Sirohi, en Jhodepoor, in plaats van het land der
Bhîls te bezoeken en over Oodipoor te gaan. Maar ten aanzien van dit
punt stond mijn besluit vast; ik bepaalde er
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.