Sagen van den Rijn | Page 9

Wilhelm Ruland
bleek als van een doode. De aanhangers des keizers zochten niet lang naar den naam van deze vorstendochter.
Verlegen beraadslaagden zij een tijdlang, toen nam een van hen het woord:
"Majesteit, voor misdrijven door de liefde begaan wordt de zwakke vrouw nooit gestraft."
"En wat verdient een gunsteling des keizers, die 's nachts in de vertrekken van een koninklijke princes sluipt?"
Met fonkelende oogen wendde de ijzeren Karel zich tot zijn secretaris. Eginhard beefde eenigszins en zijn meisjesachtig gezicht werd nog bleeker. Verloren! mompelde hij. Toen zeide hij, terwijl hij zich fier oprichtte:
"Den dood, mijn Heer en Keizer!"
Karel de Groote beschouwde den jongeling met bewondering. Bij deze zelfaanklacht en innig berouw smolt de toorn in zijn binnenste en maakte plaats voor zachtere gevoelens. Eenige oogenblikken later gaf de keizer den raadsleden hun afscheid. Eginhard wenkte hij, hem te volgen.
Zwijgend ging Karel hem voor in zijn studeerkamer, daar werd de tweede deur geopend en Emma, door haar vader geroepen, trad binnen. Zij begreep dadelijk alles en met een doordringenden smartkreet viel zij voor haar vader op de knie?n.
"Genade, genade, vader! Wij beminden elkaar zoo innig!" En de groote omfloersde oogen keken smeekend omhoog.
"Genade!" mompelde ook Eginhard en boog de knie.
De keizer bleef eerst zwijgen. Toen begon hij te spreken, eerst streng en ernstig, doch geleidelijk, door het snikken van zijn innig geliefd kind, werden zijn woorden zachter.
"Daar gij elkaar bemint--hij legde bijzonder den klemtoon op dit woord--wil ik u niet scheiden. Een priester zal u vereenigen en voordat de volgende morgen aanbreekt, zijt gij van hier vertrokken."
De deur sloot zich achter hem.
Door smart overweldigd, den inhoud van het gesprek slechts half begrijpende, knielde het schoone meisje terneder. Een zachte stem deed haar opschrikken. Teeder trok Eginhard haar aan zijn borst.
"Ween niet, geliefde," fluisterde hij, "door dat je vader, mijn gebieder je van zich stiet, heeft hij ons voor eeuwig vereenigd."
Heviger vloeiden haar tranen.
"Kom," ging hij bewogen voort, "de liefde zal ons geleiden."
Den volgenden morgen verlieten twee jeugdige pelgrims het slot te Ingelheim en begaven zich in de richting van Mainz.
IV.
Jaren zijn verstreken.
Karel de Groote heeft in Saksen overwinningen behaald en ook de Romeinsche kroon verworven, zoodat zijn roem wijd en zijd verkondigd werd, maar niettegenstaande dat is zijn haar vergrijsd en zijn gelaat verouderd. Een aandoenlijk schoon beeld leefde sedert jaren in zijn gedachten, en hij was niet bij machte dit te verbannen.
's Avonds wanneer de ondergaande zon in de marmeren zuilen van het koninklijk slot weerspiegelden en haar laatste stralen hun gouden schijnsel in het hooge vertrek van den beheerscher der Franken wierpen, dan zagen zij hem dikwijls onbeweeglijk op zijn rijk gebeeldhouwden stoel zitten, het diepdenkende hoofd in de handen verborgen.
De keizer was in treurig gepeins verzonken. Hij dacht aan vervlogen dagen. In zijn verbeelding zag hij een jongen man, wiens zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij de schaar stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de heerlijke heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen, die de keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit het grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven had, dan was er dikwijls een meisje met donkere oogen tegenwoordig geweest, de lievelingsdochter van Karel den Grooten.
Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van ontroering.
V.
Jachtfanfares klonken door de eenzaamheid van het Odenwoud. Karel de Groote en zijn getrouwen beoefenen het edele jachtvermaak. De oude keizer, die overal vergetelheid zoekt heeft de speer ter hand genomen om de herten van het woud te treffen.
Hij heeft zich van zijn begeleiders afgezonderd en vervolgt juist een trotsch hert met zestienpuntig gewei. De zon staat reeds hoog aan den hemel als het vervolgde dier de richting van den Main uitsnelt welks water door de takken glinstert. Hij ontdekt den vloed, staat een oogenblik onthutst stil, maar stort zich dan, door de nabijheid van den vervolger opgejaagd, in de rivier, welks overkant hij zwemmende bereikt. De keizer verschijnt en staat uitgeput aan den oever. Nu eerst bemerkt hij, dat de avond hem onmerkbaar overvallen, en de streek, waarin hij zich bevindt, hem geheel onbekend is.
Voor zich heeft hij den vloed, achter zich het woud. De eerste sterren schitteren reeds aan den hemel. Tevergeefs zoekt Karel den rechten weg langs de rivier te vinden. Het woud, dat hij zooeven doorsneden heeft, schijnt nu ondoordringbaar. Volslagen duisternis omgeeft hem.
Daar schittert onverwachts een licht in de verte. De keizer ziet het en richt met blijde verrassing zijn schreden daarheen. Vlak bij den oever ontdekt hij een hutje. Door het verlichte venster ziet de koninklijke bespieder een armoedig vertrek.
Wellicht is dit de kluis van een vroom man, denkt hij en klopt aan de deur. Een man met blonden baard verschijnt. De keizer deelt, zonder zich bekend te maken, mede in welk een verlegenheid hij zich bevindt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 58
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.