Reize naar Surinamen, vol 3 | Page 6

John Gabriel Stedman
opperhoofd BONNY diende.
Hy ging vervolgens over tot de benamingen van de voornaamste bezittingen der muitelingen, waar van zommige reeds verwoest waren, andere zig in 't gezicht bevonden, en eenige ons slechts by naame bekend waren. Zy hadden allen eenige wezentlyke beteekenis; en dewyl zy, in zeker opzigt, de onderzoekingen der geleerden omtrent de verschillende volken onder de Negers kunnen ophelderen, heb ik gepast ge?ordeeld aan dezelven, met opgaave van de vertaaling, alhier eene plaats te vergunnen.
Boucou: Ik zal eerder tot stof vergruisd worden, eer ik genomen worde.
Gado Saby: God alleen kent my.
Cosaay: Koomt, zoo gy het hart hebt.
Tessy sy: Ruikt 'er aan, zoo gy lust hebt.
Mele my": Ontrust my, zoo gy durft.
Bousy cray: De bosschen schrei?n.
Me salasy: Ik zal genomen worden.
Kebry my: Verberg my, ? loof der boomen, dat my omringt.
De verdere waren:
Quammy Condre: naar den naam van QUAMMY, hun opper-hoofd.
Pynenburg: van de Pyn- of Latanus-boomen, die deeze bezitting van vooren omringden.
Caro Condre: van de meenigte Koorn-velden, waar mede dezelve omringd was.
Reizy Condre: van de meenigte Ryst-velden, die rond?m lagen.
Ik drukte Capitain HANNIBAL, na dit gesprek, de hand, en hy ging van my af. Ik was vervuld met de hoop op eene overwinning, die door geene wreedheid bezoedeld zoude worden; en dewyl ik zeer vermoeid was, viel ik in een diepen slaap.
Den 20sten, des morgens, ontwaakte ik, zeer wel te vreden; zynde het toen het schoonste weder des weerelds. Deeze gelukkige gesteldheid verdween wel dra, toen ik zag, dat op een oogenblik, zoo netelig, en toen men op 't punt stondt slag te leveren, in plaats van goede behandelingen, welken het voorzichtig geweest zoude zyn te gebruiken omtrent hun, van wier welwillenheid wy het gunstig einde van ons lyden verwagtten, men integendeel by de Onder-Officiers en soldaten eene groote moedeloosheid verwekt had. Ik maakte toen tegen mynen wil deeze aanmerking:--Dat de Vorsten en hunne dienaars nimmer, zoo veel mogelyk, een byzonder persoon, wie hy ook wezen mogt, vooral in een afgelegen land, met eene onbepaalde magt bekleeden moesten, zonder zynen inborst en denkwyze zeer grondig te kennen; want niemand is waardig het bevel te voeren, indien hy zig niet tevens door dapperheid en menschlievenheid onderscheidt; naardien het eene wel bekende waarheid is, dat geene dapperheid met wreedaartigheid bestaan kan.
Des morgens ten zes uuren trokken wy noordoostwaarts ten noorden, onzen weg naar de moerassen nemende; en myne zwaarmoedigheid verdween met het doorbreken der zon.
Omtrent ten agt uuren, kwamen wy in dat verschrikkelyk moeras, alwaar wy schielyk tot aan ons midden door het water gingen. Niettemin maakten wy ons gereed, om het ernstig onthaal, het welk wy aan de overzyde te wagten hadden, vol te houden. Na een halve myl ver gezworven te hebben, beklommen onze grenadiers gezwindelyk den oever met de bajonnetten vooruit. Het hoofdleger volgde hen oogenblikkelyk, en wy plaatsten ons, zonder de minste tegenkanting, in gelederen. Wy zagen toen een schouwspel, het welk in staat was, om de onverschrokkensten te verzetten: de grond lag bezaaid met bekkeneelen, beenderen en ander overschot van de lyken der ongelukkige soldaten van den Capitain MEYLAND.--Deeze Officier had wel middel gevonden, om dezelven te doen begraven; maar de muitelingen hadden die weder opgedolven, om ze van hunne kleederen te berooven, om deeze lyken in stukken te houwen, en ze te verscheuren, zoo als verslindende dieren gedaan zouden hebben. Onder het getal deezer ongelukkige slacht?ffers was de Neef van MEYLAND, een jongman van denzelfden naam als hy, en van de grootste verwagting. Hy was van de Zwitzersche gebergten gekomen, om met des te meerder spoed vorderingen in den krygsdienst te maken, en, korten tyd na zyne ontscheping, vondt hy zyn graf in een moeras van Surinamen. Zyn moed stondt gelyk met dien van zynen oom; zyne onverschrokkenheid, die hem bewoog om zig aan alle gevaaren bloot te stellen, kende geene paalen.--Zoodanig is de geestdrift der eerzucht van eenen krygsman.
Deeze hoop van menschen-beenderen was de tweede of derde, dien wy op onzen tocht ontmoetten. Ik erken opentlyk, dat zulk eene ontmoeting in my geen lust verwekte, om de muitelingen te bevechten. Dit droevig overschot echter ontstak in onze soldaten een levendige drift, om hunne ongelukkige medgezellen te wreeken.
Ik heb reeds zoo dikwerf gesproken van het doorwaden der moerassen, dat het, zoo ik denk, niet ongeschikt is, om door de nevenstaande plaat de beschryving op te helderen. Voor eerst wordt daar op vertoond de Colonel FOURGEOUD, vooraf gegaan door eenen Neger, die hem tot leidsman dient, en, waar het water op het hoogst is, overzwemt. Daar op volge ik zelf, en eenige andere Officiers en Zee-soldaten, allen in het midden van het moeras, en onze wapenen, krygsbehoeften, enz. op het hoofd dragende, om door het nat niet beschadigd te worden. Men kan daar op voorts de manier zien, waar op de slaven de pakken dragen, als mede hoe de muitelingen van boven uit de palmboomen op het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 88
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.