geen enkele kogel: ware hij gewond
geworden, dan zou hij ons waarschijnlijk last genoeg hebben
veroorzaakt.
Weldra begonnen wij nu de steile berghellingen te beklimmen, die naar
het vlek Algheden voeren, door eene naar het schijnt tamelijk
welvarende, verstandige en werkzame bevolking van ongeveer
vijfhonderd zielen bewoond. Den top des bergs bereikt hebbende,
daalde ik langs slingerende paden af naar eene met gras begroeide
vlakte; toen moest ik de kronkelende bedding van een uitgedroogden
bergstroom volgen; en zoo, beurtelings rijzende en dalende, langs zeer
vermoeiende en dikwijls gevaarlijke wegen, waar onze karavaan niet
dan bezwaarlijk vorderde, bereikten wij eindelijk den bergpas van
Feradebob, die de vlakte van Bisha beheerscht.
Deze vlakte, evenals de meeste andere van Opper-Nubië, met
onsamenhangende, wonderlijk gevormde, rotsige hoogten bezaaid en
door khors (uitgedroogde beddingen van bergstroomen) doorsneden,
behoort voor het grootste gedeelte aan den stam der Barea, die hier in
den regentijd hunne kudden heendrijven. Aan de oostzijde wordt de
vlakte, door de laatste uitloopen van het Koufitgebergte, van de vlakten
van Deghi en Kassa gescheiden; aan de berghelling ligt het dorp Bisha,
dat minstens driehonderd woningen telt, en gemeenschappelijk door de
Beni-Amer en de Barea bezeten wordt. Bisha staat onder het gezag van
den deglel of vorst der Beni-Amer; het heeft eenige beteekenis, als
station voor de karavanen van Massoua; er zijn sommige kooplieden
gevestigd, en het voorkomen van het vlek teekent eene mate van
welvaart, die hier inderdaad zeldzaam is. Toch verzekerde men mij, dat
de geest der bevolking er niet beter op geworden was, sedert zich hier
ook eenige Barea gevestigd hadden, en de andere inwoners hadden
besmet met die zucht voor rooverij, die bij dezen stam onuitroeibaar
schijnt.
De toestand van deze stammen is dan ook inderdaad zeer treurig. Zij
zijn als het ware ingeklemd tusschen Abyssinië, dat schatting van hen
vordert, zonder hen te kunnen beschermen tegen de Egyptenaren, en de
mudirs van Kassala, die evenzeer schatting eischen, maar niets doen
om de abyssinische strooptochten te keer te gaan. Een enkel voorbeeld
zal eenig denkbeeld van dien toestand geven. De abyssinische
gouverneur van Addi-Abo, aan het hem van hooger hand gegeven bevel
gehoorzamende, was met eenige honderde soldaten, of liever slecht
gewapende vagebonden, in Barka gevallen, alles te vuur en te zwaard
verwoestende. De mudir van Kassala, aan wien Mouça-Pasja de
verdediging der grenzen had toevertrouwd, trok naar Barka met eene
legermacht, alleszins voldoende om de Abyssiniërs te verslaan: maar
hij trok met de uiterste langzaamheid voort, en toen de deglel er bij
hem op aandrong, dat hij zijn marsch wat verhaasten zou om den vijand
niet te laten ontsnappen, antwoordde de mudir heel kalmpjes:
Chouïa-chouïa (zachtjes aan). Natuurlijk hadden de Abyssiniërs al den
tijd om zich met hun buit terug te trekken.
Het is hier de plaats, eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent den
oorsprong van enkele stammen van Opper-Nubië, die bijna allen uit het
abyssinische hoogland afkomstig zijn, en eerst in later tijd, door een
samenloop van noodlottige omstandigheden, tot het islamisme zijn
overgegaan.
De Hallenga komen uit Hamazene; zij vlechten nog hun haar op de
wijze der Abyssiniërs: maar dat is ook bijna alles, wat zij van hun
voormalig vaderland hebben overgehouden. Een klein bergplateau
nabij Ad-Namen, aan den voet van den Melezenai, draagt nog hun
naam; hoogstwaarschijnlijk hebben zij daar een tijd lang hunne
woonplaats gehad.
De Habab zijn afkomstig van Kollo-gouzay (Tigré); zij hebben hun
vaderland verlaten onder aanvoering van een zekeren Asgade, die zich
vestigde op de plaats thans onder den naam van Asgade-Bakla (de
muilezel van Asgade) bekend: een naam naar men zegt ontleend aan
den eigenaardigen vorm van den heuvel, waarop het dorp is gebouwd.
Asgade had drie zoons: Abil, Tekles en Tamariam. Volgens de
overlevering is de eerste de stamvader der eigenlijke Habab; van de
beide anderen stammen de twee minder aanzienlijke stammen van
Ad-Tekles en Ad-Tamariam af.
Belau, Kelau en Hafara waren drie broeders. Zij kwamen waarschijnlijk
uit Seraoué, waar men u nog tegenwoordig de zoogenaamde graven der
Belaus wijst. Kelau bezat de bergen en weiden, die tegenwoordig aan
de Beit-Gabhru behooren, tot aan Chotel. Langzamerhand heeft zich
deze stam, ik weet niet ten gevolge van welke omstandigheden,
verstrooid en opgelost; de meesten der overgeblevenen hebben zich bij
de Beit-Gabhru aangesloten, die uit dien hoofde van de aloude
landstreek der Kelau bezit hebben genomen.
De Belaus splitsten zich reeds vroeg in onderafdeelingen. Het gros des
volks bleef in de streek nabij de samenvloeiing van de Barka en den
Khor-el-Ardeb, waar men hen heden nog vindt, trotsch op hun afkomst,
maar tot eenige weinige familiën geslonken; de anderen, betere
weilanden voor kunne kudden zoekende, vestigden zich nabij de
Roode-zee, in Samhar, en omhelsden het islamisme. Als muzelmannen
trokken zij de aandacht van de turksche regeering, die zich in de
zestiende eeuw, van Massoua meester maakte, en wier verdere
veroveringen in het binnenland door de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.