toen zij in staatsie door den tuin van de Tuillerien reden, door de menigte van alle kanten waren toegejuicht. Daar zag ik al weder, hoe weinig men op zich zelven staat kan maken; want ik was bij dezen optogt geweest en had niets anders dan het geschreeuw van eenige weinige menschen, (men zeide dat het Militairen waren) digt bij het kasteel van de Tuillerien, gehoord. Het was, meen ik, bij gelegenheid dat hunne Keizerlijke Majeiteiten aftraden en in het Paleis gingen. Even te voren, mij onder een grooten hoop menschen, ter plaatse, waar de optogt voorbij ging, bevindende, hield bijna ieder een den hoed op. Iemand, die daar bij stond, en die ik, naar zijn kleeding te oordeelen, voor een voornaam man hield, scheen deze onbeleefdheid niet te kunnen dulden, en riep: Chapeaux bas, (de hoeden af) doch men toonde zich misnoegd en morde over deze herinnering, zonder daaraan te gehoorzamen, het geen ik in 't geheel niet overeenkomstig vond met de Fransche wellevendheid.
In dit Koffijhuis vernam ik teffens, dat 'er een Museum in deze stad te zien was. Na den middag gingen wij daar na toe, het is ook in het voormalig Paleis van Condé; men ziet 'er in eenige zalen verscheidene schilderijen, waar onder 'er twee Veldslagen van den beruchten krijgsman zijn, bekend onder den eernaam van le grand Condé. Tusschen twee haakjes; in zeker opzigt heb ik nog al eenige overeenkomst met dien man,--hoe zoo? zult gij vragen,--wel hij was zoo wel als ik met de jicht gekweld, zoo zelfs, dat hij in 1676 voor het opperbevel van het leger moest bedanken. In een andere zaal zijn de beelden meest?l afgietsels, en eenige kopijen van marmer; deze dienen bijzonder voor de teekenschool, die ook in dit gebouw is. Zoo de kweekelingen in het vak der beelden al iets mogten te kort komen, de natuur levert in deze streeken de heerlijkste toonelen op voor den landschapschilder. In eene volgende zaal ziet men eenige oudheden, als toiletdoozen, messen, vorken, een brieventas enz. welk tuig afkomstig is van de eerste Hertogen en Hertoginnen van Bourgondi?n, naar men mij verzekerde; nu men kon ook wel zien dat het van daag of gisteren niet gemaakt, maar verscheidene modes ten achteren was. Ook zag ik 'er den knop van den Bisschoppelijken staf, benevens een ring en gordelgesp van den eersten Abt van de vermaarde Abdij van Citeaux. Van meêr belang voor den konstminnaar, vond ik een aantal marmeren beeldjes, ieder ongeveer ander half voet hoog. Zij verbeeldden Carthuizer Monniken, in onderscheidene houdingen; deze beeldjes hadden gestaan, om de prachtige marmeren graftombes van de Hertogen van Bourgondi?n, in het koor van de Kerk der Carthuizers, waarvan ik reeds gesproken heb, en welke tombes in het begin van de omwenteling zijn gesloopt. Regt fraai zijn die beeldjes gewerkt, en de uitdrukking, die 'er in hunne gezigten plaats heeft, trekt voor?l de aandacht. Ik zag hier ook nog een klein stukje agter een glas in een lijst, het was van was geboetseerd, en verbeeldde een half verrot lijk. Men had 'er een gordijntje voor gehangen, om dat het 'er zoo afzigtelijk uitzag. Onze geleider meende, dat het iets tot de geschiedenis van het huis van Bourgondi?n behoorende, moest voorstellen; maar het regte wist 'er de sukkelaar ons niet van te zeggen.
Den 21 ging ik 's morgens vroeg in den aangenaamen Tuin van de Arquebuse wandelen, en mijn ouden populierboom bezoeken: geen koord of andere meet-instrumenten bij mij hebbende, mat ik de dikte van den stam, onder aan den grond, door mijne voeten rondom dezelve, den een voor den anderen te zetten, en telde op deze wijze acht en dertig zulke voeten;--Welk eene aanmerkelijke dikte!--De grond schijnt hier goed voor het houtgewas, ook naar de andere boomen en struiken te oordeelen. Voorbij een Seringe-struik komende, werd ik een zeer onaangenamen reuk gewaar, bijna als die van een hok, waar?n leeuwen, tijgers of diergelijke opgesloten zijn; ik wilde hier de reden van weten, en bevond na eenige reizen om den struik, die vrij groot was, gegaan te zijn, en hem naauwkeurig bekeken te hebben, dat 'er midden in een menigte torren zaten, welken 'er de bladeren afknaagden, en dat deze dien onaangenamen reuk veroorzaakten. Ik herinner mij niet van diergelijke insecten meêr gezien te hebben, althans niet levendig: zij hadden een schone ligt groene gouden kleur, en kwamen mij voor te behooren tot de soort van het Vliegend Hart, zijnde smal van lijf met fraaije lange horens. Ik deed 'er een paar van in een papier en nam dezelve mede naar mijn kamer, doch de stank, dien zij verwekten, verpligtte mij om ze weg te werpen. De reuk was zoo sterk, dat men denzelven op den afstand van twee treden van den struik, reeds gewaar werd.
Ik wandelde verder om de stad, en zag onder andere een wijngaard voor
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.