drinken, hoewel het water afschuwelijk slecht, bijna bedorven is. Maar men heeft geene keus; en zoo ziet men ook gansche zwermen van vogels naar deze plek heenvliegen.
Toen wij tegen zonsondergang Navajo-Well naderden, zagen wij reeds op eenigen afstand geheele troepen van wilde tortelduiven en raven, die eendrachtig naar den plas zich heenspoedden om te drinken. Zij naderden bijna een voor een tot het gat, heel ordentelijk queue makende als aan den ingang van den schouwburg, en wachtten al fladderende of heen- en weerstappende hun beurt af.--Ik begon onze kruiken met dit troebele water te vullen; wij moesten in de eerste plaats den dorst onzer paarden lessen; vervolgens wachtte ik een poos, om zoo mogelijk wat minder troebel water voor ons zelven te bekomen.
Terwijl wij aldus beslag legden op den put, schaarden zich een honderdtal tortelduiven, blijkbaar weinig gesticht door mijne tegenwoordigheid, op een afstand van nauwelijks tien ellen op den grond; nog andere vogels voegden zich daarbij. Ik maakte zoo weinig mogelijk beweging, om de lieve, bevallige diertjes niet te verschrikken: weldra was ik dan ook omringd door dichte zwermen van vogels. Er was voor hen een overwegende reden om het niet zoo gauw op te geven: het was nagenoeg zes uren in den namiddag: de avond begon, en zij moesten toch drinken eer zij gingen slapen. Met het grootste genoegen maakte ik voor hen plaats.
Navajo-Well ligt in het open veld; roode rotsmuren sluiten den gezichteinder af; de laatste schemering van den dag dooft meer en meer; de halve maan begint haar schijnsel over het landschap uit te gieten. In de struiken en tusschen de bloemen weerklinkt het gezang van de krekels, waaraan zich het weemoedig gekir paart der tortelduiven, die op de takken der ceders schuilen, en het getjingel van de bellen onzer paarden: een heerlijk concert te midden van de doodsche stilte dezer wildernissen. Nooit zal ik de tooverachtige landschappen bij Navajo-Well vergeten, noch dezen avond bij maneschijn en sterrenlicht.
Te Kanab teruggekeerd, achtte ik nu den tijd gekomen om naar Salt-Lake-City en naar hetgeen men de beschaafde amerikaansche wereld noemt, weer te keeren. Ik aanvaardde mitsdien de terugreis. Maar ook dit laatste gedeelte van den tocht is interessant genoeg. Van Kanab tot Panguitch draagt de natuur een niet minder vreemd en buitensporig karakter dan in Arizona.
Wij volgen geruimen tijd het bed der rivier, dat nu, in de maand Juni, bijna geheel droog is: onze paarden loopen over vochtig zand, tusschen twee roomkleurige bermen van zandsteen; boven de bermen verheffen zich oranjekleurige heuvels, gedeeltelijk bedekt met donkergroene ceders en blauwachtige saliestruiken; verder ziet men weder muren van rooskleurigen, wit geaderden zandsteen; aan den horizon eindelijk de White-Cliffs, reusachtige rotsen, die door haar zonderlinge vormen en haar verblindend witte kleur aanstonds de aandacht trekken. Over een gedeelte van haar loop is de Kanab-River omzoomd door eene uitgestrekte bank van vulkanisch gesteente, waarboven de White-Cliffs oprijzen.
Te Panguitch maakte ik een uitstapje in de bergen, die de vruchtbare vallei, waarin het stedeke gebouwd is, omlijsten. Geruimen tijd reden wij door uitgestrekte weilanden, bezaaid met dorpen van eene eigenaardige soort: de holen der prairiehonden, die men hier in groote menigte aantreft. Deze vreedzame, zeer makke dieren blijven bij onze nadering meerendeels rustig zitten op den zandhoop, die zich boven hun hol verheft, en zien ons met nieuwsgierige blikken na; anderen loopen en springen al spelend in het hooge gras.
Vervolgens kwamen wij in het gebergte. Te midden van plateaux van licht groenen zandsteen verheffen zich een aantal rotsen van dezelfde steensoort, die hooge, kale heuvels vormen. De hevige regenvlagen en het in het voorjaar afstroomende water hebben in deze uit losse steenen saamgegestelde heuvels diepe groeven en geulen gegraven en veranderen telkens hunne gedaante op de zonderlingste wijze. Door vorm en kleur beiden maken deze groene rotsen een buitengewonen, verrassenden indruk: ook hier weder is het, als dwaalde men door eene fantastische tooverwereld.
In de bergkloven en in den omtrek van Panguitch heb ik een aantal ratelslangen gezien; zij zijn in deze streken niet groot, maar maken met haar staartschubben eene zeer luidruchtige muziek, die men op tamelijken afstand hoort, lang voor men de slangen zelven ziet. Ik heb er enkelen gedood, die eene lengte hadden van ongeveer een el. Een dezer slangen bleef, met fonkelende blikken, onbeweeglijk op den weg liggen en scheen gereed zich op mijn paard te werpen, dat eensklaps stilstond zoodra het de slang gewaar werd. De paarden zijn zeer bang voor die dieren; het mijne stond op het punt om de vlucht te nemen, toen een steen, met behendigheid door mijn gids geworpen, de slang verpletterde.
De mormoonsche gezinnen leven in deze afgelegen streken nog op de wijze der oude herderstammen; bijna elk gezin staat op zich zelf. In hunne eenvoudige woningen vindt men enkele boeken en landkaarten, tegen den wand der huiskamer gespijkerd. Maar zeer zelden ontvangen deze kluizenaars tijding
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.