huis en met zig nam;?'k Was wel blij, datze u beminde,?Maar wat doetze te Amsterdam,?Zei ik--wasze hier gebleven;?'k Had haar graag mijn beste prent?Voor een nieuwejaar gegeven;?O wij zijn zo saam gewend.?Maar wat hielp tog al dat klagen,?Caatje zus was heen gegaan:?'k Wende dies, in weinig dagen,?Schoon uit nood, daar langsaam aan.?Daarop, door me in 't zweet te loopen,?Heb ik zware kou gevat;?'k Moest dat speelen duur bekopen,?Ach, wat heb ik pijn gehad:?'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten;?'k Sliep ook somtijds niet van pijn;?En ik wou geduurig weeten,?Of het haast gedaan zou zijn.?'k Had geen lust in lezen, schrijven,?Ja zelfs in mijn prenten niet;?En zo lang in 't bed te blijven?Gaf mij telkens veel verdriet.?Vader wilde mij vermaken;?Moeder lief deed, watze kon;?Maar zij moesten 't schielijk staken,?'k Was 't al moede eer ik begon,?'k Vreesde dat het nooit zou lukken,?En wanneer ik ledig zat,?Kreeg ik bijster kwade nukken,?Wijl ik geen geduld meer had.?'k Zei in 't eind--dat ledig wezen?Kan tog nooit voordeelig zijn.?'k Nam een boek; ik ging wat lezen;?En ik voelde minder pijn.?Ook begon ik wat te schrijven,?En wanneer ik prenten zag,?Kon ik op mijn kamer blijven,?Met vermaak, den heelen dag.?Vader zag mij eens beginnen?Aan een kleine teekening,?Moeder lief kwam daar op binnen,?Om te zien hoe 't met mij ging.?'k Was, zij zagen 't, wel te vrede;?'k Was niet knorrig als voorheen;?'k Praatte nu en dan eens mede;?'k Zei niet kort af ja_ of _neen.?Zo versleet ik gandsche dagen,?Schoon op ver na niet hersteld,?Maar dat kniezen en dat klagen,?Heeft mij sinds niet meer gekweld.?Vader zegt, 't kan meer gebeuren,?Dat ik niet welvarend ben;?Maar ik zal te minder treuren,?Hoe ik meer daar aan gewen.?Die zig naar Gods wil kan voegen,?(Zegt hij) met een stil gemoed,?Smaakt in ziekte zelfs genoegen;?God is altijd wijs en goed.?Nu vaarwel, aanminnig meisjen!?Ieder in ons huis verlangt,?Datge een eind maakt van uw reisjen,?Als gij dezen brief ontfangt.
DE ZWALUWEN.
EENE VERTELLING.
Kees zou voor 't eerst naar school toe gaan,?Maar was de stoep pas afgetreden,?Of 't scheen, hij was niet wel te vreden;?En bleef, het hoofd om hoog, een poos verwonderd staan. Hij zag de zwaluwen zo heen en weder zweeven,?En zei, dat heet eerst regt op zijn vermaak te leven.?Een man die zig op straat bevond,?En Keesjes meening ras verstond,?Trok hem, al lagchend, wat ter zijden;?En zei: wel weetge niet, dat zij dit moeten doen,?Zij vangen vliegjes, om hun jongen mee te voen,?Die anders honger moesten lijden.?Noemt gij dit slegts vermaak, neen Keesje! dat is mis,?Maar weet gij wat hier uit voor u te leeren is??Zij kunnen, door dit lustig zweven,?Aan u een voorbeeld geven,?Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrigten moet:?En dat het lelijk staat, als men 't gedwongen doet.
Ik loop naar school, zei Kees: die les is zeker goed!
DE ZON.
Als ik de zon zie schijnen,?Die met haar lieve stralen?Deze aarde vrolijk koestert;?Op dat er kruiden groeien,?Om vee en mensch te spijzen;?Die 't licht ons doet genieten,?Om tog verheugd te werken,?En vergenoegd te leven;?Dan denk ik, met aanbidding,?Hoe groot moet God niet weezen!?Die zon heeft hij geschapen!?En dat uit enkel liefde!
HET LIJK.
Mijn lieve kinders, schrikt tog niet,?Wanneer gij dode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven??Kom hier: deez bleke koude man,?Die voelen, zien, noch horen kan,
Houdt nu niet op te leven.
Hij denkt en werkt--ja meer dan gij;?Maar met geen ligchaam zo als wij.?De ziel is weg van de aarde.?Die God, dien hij hier heeft gevreesd,?Is bij hem in zijn dood geweest;?En houdt dit lijk in waarde.
Al is de ziel van 't ligchaam af,?Al daalt het lijk in 't donker graf,?Dat moet u niet doen ijzen.?Gelooft het tog, de goede God?Zal zelfs dit lelijk overschot?Veel schooner doen verrijzen.
Ach, lieve kinders! zegt dan niet;?Wat is dat sterven een verdriet!?Mogt ik maar altoos leven!?Wanneer ge God bemint en dient,?Dan voert de dood u, als een vriend,?In 't eeuwig zalig leven.
En komt dan eens de jongste dag,?Dan zal het ligchaam, dat daar lag,?Zig levend weêr vertoonen.?Dan voeren de Englen van beneên?U zingend naar den Hemel heên,?Om eeuwig daar te woonen.
Mijn lieve kinders schrikt dan niet,?Wanneer gij doode menschen ziet;?Zoudt gij voor lijken beven??Zegt liever vrolijk--deze man,?Die hier niet zien of hooren kan,?Mag in den hemel leven.
HET VOGELNESTJEN.
EENE VERTELLING.
Mietje had eens, onder 't wandlen,?Een verholen vogelnestjen?In een dorenhaag gevonden.?'k Heb nu, zeize, mijn verlangen:
? Hoe zal ik mij vermaken, Met die lieve kleine diertjes! Aanstonds ga ik thuis wat halen, Om dit nestjen in te bergen.
Mietje liep en zag haar moeder,?Die zij hijgend dit vertelde:
Lieve Mietje, zei de moeder,?Stoort tog nimmer vogelnestjes!?Denk maar eens, hoe de oude vogels?Om dat stooren zouden treuren;?Zoudt, gij, Mietje lief, niet schreien,?Als men u, met Piet en Jetje,?Tegen wil en dank vervoerde;?Mietje lief, hebt medelijden,?Met die oude lieve vogels!?Zoek tog nimmer uw genoegen?In de droefheid van een ander.
Neen, zei Mietje, lieve moeder!?Neen dat niet! maar hoorze eens schreeuwen;?Ach zij hebben zulken honger!
Denk niet meisje, zei
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.