Pallieter | Page 2

Felix Timmermans
de witte nevelen naar
de Reynaert en hij zong:
Zoo dee Adam-- Zoo dee Adam-- Zoo dee Adam's zonen. Adam had
zeve zone, zeve zonen had Adam.
Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare
begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig
van het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij

Pallieter op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn
geboortekleed zien weerkomen, en was met een kres en de armen
omhoog, terug naar binnen geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren,
liever nog de mis te laat komen of ze niet hooren, dan op Gods wegen
een mensch te moeten zien zooals hij uit de handen van God zelf
gekomen is.
Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche
stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als
het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O,
de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij
voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend
op te snuffelen lijk een hond.
Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster
door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het
gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen
Lievevrouwken.
Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei:
"Heunink heêd er ni on...."
Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter
over en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte
plattekees.
En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met
plekken zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong
schoten uit hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf
hun elk een stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten
blijk. Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een
zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf
met eieren lag.
Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en
keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk
oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de
blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en
vogelenstem er in? Zeg?...
Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche
wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de
nieuwverlichte wereld zag.
Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en

windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest,
het begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken,
de gele Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken
uitrammelde.
De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.
"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in de
gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het torentje
bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige galm
bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, alsof
het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij zag
lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden.
Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een
groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.
Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en
getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.
En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de
mis met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij
haar toe:
"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..."
"Het zal e schoe weer weurre, bruur!"
"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!"
"Ik ben gin kwezel!"
"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..."
"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed
uitdoen, en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een
rood slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet
uitkwabberden.
En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de
lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en
in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik
waarboven de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging
van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den
frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde
ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en
purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel
heen.

Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend,
terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad:
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 73
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.