niet slechts, zooals ik reeds zei, door alle Oostersche volken bezeten, maar door de allergrootste dichters van ��lle tijden en ��lle landen met zooveel liefde als een van hun hoogste krachten gekweekt--men leze en her-leze bijv. Shelley's meening daarover ��n die van Lord Bacon, d.t.p. door hem aangehaald[8]--hij bezit het niet. Zielsmuziek, dat hooger-melodieuse? Ja, s��ms in zijn allerbeste oogenblikken, maar ach, maar ach, hoeveel verzen zijn er ook niet van een verbrokkeld en knoeierig metrum, verzen door een hortend en stootend rhythme tot rijmklankige prozabrokjes versplinterd. Stel dezen eersten Zionistischen dichter naast den niet-Zionistischen Querido en nog niet eens naast den schrijver,van Saul en David, maar naast dien van den Hartjesdag in De Jordaan, en vraag u af bij wien 't meest de essentieel-Oostersche, de Joodsche qualiteiten blijken. Stel hem naast Heyermans.... Stel hem naast Goudsmit en nog niet eens naast dien van het innige Joodsche werk, maar naast, bijvoorbeeld, den schrijver eener lyrische critiek op Mevr. Holst's Opstandelingen en vraag u hetzelfde af.... Vergelijk hem met Canter ... En gij zult gevoelen: of deze vier het w��llen zijn of niet, naar hun hoogste en naar hun lagere psyche, in hun deugden en hun gebreken, zijn zij Joden,[9] [p.9] en of de Haan het ook met zijn heele hart en ziel w��l zijn, hij bl����f naar zijn hoogste psyche, slechts een naar het Joodschap verlangende. Te betreuren noemde ik dit, niet alleen om hemzelf--al ware 't alleen om hem, het zou reden genoeg zijn, want al het andere reeds genoemde daargelaten, welk een tragische tweespalt is er hier niet tusschen de lagere, Joodsche, en de hoogere, de scheppende, niet-Joodsche individualiteit--; ook niet slechts om zijne Nederlandsche rasgenooten, want ten slotte, wat dezen betreft: een ras of rasgroep krijgt ook den dichter, dien het verdient--; maar vooral om het niet-Joodsche Holland. Want ware ik een Arisch instede van een Semitisch Nederlander, ik zou voorzeker eens het volgende hebben gezegd: "Joodsch-Hollandsche kunstenaars, m��jn ras, begrijpt het wel, maakt geen aanspraak op de dankbaarheid van het uwe; het huisbakken grofheidje van dat gij mijn gast en ik uw gastheer zou zijn, ik d��nk er niet aan, het te herhalen. Uw volk hier te lande, zich uitend door uwe grootsten, een Isra?ls, een Heyermans en een Querido, het heeft met daden getoond, den grond en de hemelen van Holland, zijn volk en zijn zee lief te hebben met z��lk een liefde als men niet voor het huis eens liefsten gastheers voelt, maar slechts voor eigen erf. Zoo erken ik, mijn land is uw erf gelijk 't het mijne is. Maar toch, schoon het mij niet past, hierover uit te weiden, deze ����ne maal zij 't gedaan ... aarzelend ... om uwent- en mijnszelfs wil: had dit alles ook niet anders kunnen zijn? Waren onze vaders hier niet eeuwen v����r de uwe? Overvleugelt ons tal niet met millioenen het uwe? En nochtans ... als eens uw meest-grootsche verleden U onweerstaanbaar zal roepen en ge weer in 't aloude Kena'an wonen zult, zal dan uw ras ����n land van al de landen, waarin het de eeuwen door heeft gewoond, zoo zonder eenige bitterheid [p.10] kunnen gedenken als het mijne? Zoo weet ik: uw genegenheid zal ons eeuwig zijn. Welnu, zorg gij dan, dat ook onze lievende heugenis aan U een eeuwige zij. Hoe? Door U-zelf, een kind van uw ras te wezen. Als gij dan zult zijn heengetrokken en mijn Volk zal, in de toekomende eeuwen, op Holland's hooge dagen, de juweelschrijnen openen van zijn taal, dan zullen geburen en vrienden vragen: "Wie schonk u deze vreemde sieraden, die toch voorzeker exotisch zijn, niet-Westersch is ook immers in vele de mengeling van verheven schoonheid en gebrekkige leelijkheid. Hadde een Groote, van welk ras hij zij, ze gemaakt, ik zou de laatste missen, doch hadde een kleiner W��sterling ze gewrocht, de eerste ware veel geringer." En het zal antwoorden met een stillen glimlach: "Deze schonk mij een vriend, die vele jaren bij mij woonde en vele kunstvaardige zonen had; eendracht zegende onze verscheidenheid; de een overheerschte den ander niet; hij achtte mij niet gering om mijn koele soberheid en zelfbeteugeling, ik hem niet om zijn praallievende onstuimigheid. Zoo werkten wij, ieder naar eigen diepsten aard, en vulden deze schrijnen, tot ons beider verlustiging. Hij liet ze mij toen hij ging.... Wanneer ik ze zie, gedenk ik zijner, mijn vriend, die nu onder de palmen en bij de olijfbosschen woont".--Evenwel, wanneer gij niet een kind van uw ras zult willen of kunnen zijn; zoo gij met het groot assimilatie-vermogen; dat gij ongetwijfeld bezit, ons tot in onze scheppende eigenschappen zult navolgen en met het ontleende het ras-eigene bedekken, of het ras-eigene niet eens meer bezitten zult en ons nochtans ietwat als zoon van uw volk zult schenken, zoodat toch een ieder zal weten, dat dit het geschenk
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.