Over literatuur | Page 5

M. H. Van Campen
moet. Maar overigens, dit zijn dingen, waarover de criticus der toekomst spreken mag,--laat mij maar tevreden wezen met te boekstaven dat nu althans onze dichter best zelf nog weet, wat de oorzaak is zijner versterking en verrijking:
Ik dwaalde graag door ijdel schoon bekoord, IJdel mijn lied tot dat mijn hart verstond Dat ik Dichter van mijn trotsch volk moet zijn.
En het is dan ook niets dan weer een andere vorm van het gemeenschapssentiment, dat zijn proza van In Russische Gevangenissen zoover als de hemel boven de aarde boven zijn vroeger proza heeft verheven. Het is mijn taak niet over dien arbeid te spreken. Slechts dit eene: om dat kleine werkje vooral heb ik den schrijver liefgekregen. Al hadde hij niets anders waardevols geschreven, dàt zou zijn naam voor vergetelheid bewaren. In eere en liefde zal ieder hem er om gedenken, den moedige, inzichtige en goede. Zijn Hooger-Ik heeft voor immer daarin de hand naar hem-zelf ook uitgestrekt; zoo hij steun mocht behoeven, hij kan háár grijpen. En als zijn leven ook verder moet schrijden door de dorten van leed en berouw--zijn Mozes sloeg ook voor hem op de steenrots der barbaarschheid, hij drinke het zuivere water....--Is dus, zoo goed als in dat werk, het gemeenschapsgevoel ook de oorzaak dat Het Joodsche Lied hoogst waardevolle arbeid werd, deze omstandigheid had tevens tot gevolg, dat [p.14] waar, zooals ik reeds heb gezegd, des dichters lagere persoonlijkheid wel, maar zijn hoogere en scheppende niet het Jood-zijn hervond, diè verzen voller van kracht en dus schooner moesten worden, welke de meer concrete gevoelens der lagere persoonlijkheid vertolken--zooals de herinneringen der jeugdjaren--dan gene, welke de meer abstracte en meer zuiver-ide?ele verwoorden, die eerder tot de sfeer der hoogere persoonlijkheid behooren, zooals de nationale toekomsthoop en onpersoonlijke historieele herinnering ze vormen. Op de schoonheid der eerste wees ik reeds vroeger en waar ik dit nu toch niet beter zou kunnen zeggen, mogen mijne woorden van toen hier worden herhaald: "Zijn Joodsche Liederen, in De Gids van 1910 verschenen, zijn van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van stemming en zich-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat zij hun droom uitspreken, en gehoord worden buiten zich." Maar ook wees ik toen reeds aan wat ik van minder gehalte vond: "Het aan Het Joodsche Nationaalfonds gewijde gedicht in De Beweging van deze maand[11] lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en Zionistische toekomsthoop, die niet in de dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn." Deze meeningen zijn door het lezen van des dichters geheele Joodsche werk slechts versterkt. Maar mede heb ik daardoor het klaarder inzicht in de oorzaak van het verschil tusschen beide soorten van verzen verkregen, zooals ik dit hierboven heb uitgezegd. Over de aanwezigheid van dat verschil oordeele de lezer-zelf, al moet ik mij te dezer plaatse, waar vele dezer gedichten verschenen, van veel citeeren, zooals van zelf spreekt, onthouden. Een paar schoonheden dus slechts uit de zeer vele en innige dezer persoonlijke-herinneringsverzen.
(Het einde van Groote Verzoendag):
[p.15]
Avond. Met koortsig, huivrend hoofd omhuld. Bad ieder man zijn eigen doodsgebed Stervensbereid. Wie hoort de vale tred Des doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd Zagen elkanders moede en verblijde oogen. God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen, In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend, Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.[12]
(Uit Na de Paschen, II:)
En elk jaar heugt schooner U de pracht der verleden jaren, Toen ik, jongste, mijn vragen deed, En hoorde vader ons den oud gewijden zin verklaren Van Drank en bittre beet.
Hij sneed het kroonkruid, wij proefden wortel en blaadren bitter Maar aten snel van 't vruchtenzoet En dronken teedren wijn en staarden zalig in 't geschitter Van 't licht op feestlijk goed.[13]
En nu van de tweede soort een stukje (uit Verstrooiing):
Wij waren herders. En wij werden slaven Van een trotsch koning in het wreede Egypte. Pyramiden bouwden wij, sfinxen, krypten Doodensteden met hijgend, hongrend draven.
Maar toen: met tien Wondren togen wij uit, God lei de zee voor onze voeten droog. En dreef 't snel water der Jordaan omhoog. Een land vol melk en honing werd ons buit.
[p.16] Voor veldslaven hadden wij honderd volken. In steden en dorpen woonden wij rijk. Rustig heerschend. Ons aantal was gelijk Aan 't zand der zee en 't water van de wolken.
Maar met de weelde kwam het ijdel dwalen Langs wegen, die Mozes niet heeft gekend, Gods Gezicht donkerde, toornend gewend Liet hij stormen van doodend onheil dalen.
Wel, het spijt mij, maar ik kan van zoo iets niet anders zeggen, dan dat ik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 111
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.