Over literatuur | Page 2

M. H. Van Campen
het
meerendeel mijner moderne mede-literatoren in glorie en rijkdom, onze
boeken worden met wagenvrachten langs de straten gekrooien; elke
maand ziet een nieuwe uitgaaf onzer werken; het volk verafgoodt
ons--gelijk het Dickens deed in zijn tijd--; het dráágt ons, wij leven
erùit, wij leven erméde--gelijk Dickens in zijn tijd--; het rukt onze
werken uit de handen der boekverkoopers en loopt uren ver, om ons te
lézen, te lézen--gelijk bij Dickens in zijn tijd--; daar zit ik nu, onder
mijn medegelukkigen ... laat mìj dien armen klassieke, die bijna niet
meer gelezen wordt--is zoo iemand niet als een rijkaard, die door een
hevige kwaal niet van zijn rijkdom kan genieten?--eens een beetje in de
hoogte werken, zooals ook Coenen, waarlijk met zooveel
welwillendheid, heeft gedaan, èn laat mij 't doen naar aanleiding van
dièns werkje. Dan kan ik ook hem meteen de hulde brengen die hij
verdient.... En ziedaar, daar sla ik Elsevier open, en daar hei je
waarachtig dat artikel van Robbers....
Maar kòm! Nu verveelt het mij en U verveelde het allang--weg nu met
die verduivelde scherts--sarcasme is verduivelde scherts--en in ernst: de
heer Robbers heeft, in [p.10] zijn waarlijk uitstekend artikel, op zijn
hoffelijke manier, den heer Coenen niet malsch te pakken genomen, 't
Is waar, als Robbers schermt, dan schermt-ie met 'n dopje op z'n floret,
maar wat doet 't ertoe: menigeen is een touche in een arena, midden
duizenden toeschouwers, pijnlijker dan een snijdende, doorborende
degenstoot op een afgelegen plek. En met al de hoogachting voor des
heeren Coenens geacheveerd kunnen, zeg ik hier ronduit, dat het mij
niet ongevallig zou zijn, indien hij tot die "menigeen" behoorde.
Ziehier Robbers eersten stoot:
Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een

monumentaal beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van
fijn-artistieke bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk
heensluipen, loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel
als zijn misprijzen--op delikaten schertstoon--van de brute ruwheid der
hakkerij, uitende met overvloedig 'gebruik van nu eens wat nuffig, dan
weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende bevestigingswoordjes als:
"waarlijk," "heusch," "inderdaad"....
Tweede stoot: (Maar denk aan het dopje!)
Er zijn pagina's in dit boekje bij de afzonderlijke lectuur waarvan men
zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk van
een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen
genomen had--zoo goedig beschermend of vriendschappelijk
bespottend is daar de toon.
Derde stoot:
Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor dezen
schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo vraagt
men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo precies?
Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging ontbreekt ten
eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere informaties ontvangen.
Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in zijn eigen taal, tot de meest
gezochte schrijvers te behooren. Het aantal edities, thans nog in den
handel, van Copperfield en Pickwick, Christmas Carol en Chimes is
legio, en engelsche uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij
bestendigen geen uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de
meening dat de koopers dezer uitgaven vooral onder de "meer
eenvoudigen van hart" --en dan ook zeker wel "kleineren van
beurs"--moeten worden gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens
opnieuw verschijnende, dure [p.11] geïllustreerde en luxe-edities, voor
genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht
Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot de
lievelings-lectuur behoort van literaire fijnproevers, noch der heeren
literatoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, al ziet! welk een
armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende menschdom deze
in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek!

De ironie is dubbel en dwars verdiend....
Kent gij, lezers, Maeterlinck's "L'Oiseau bleu"?.... Daar gaat een
jongetje met zijn lief zusje op weg, den blauwen vogel te zoeken,
"welks bezit noodzakelijk is voor ons geluk." Na veel omzwervingen
komen zij ook in het domein van den nacht. De poort van een wondren,
maanlichten sprookjestuin gaat voor hun verrukte oogen open. Ze
juichen: Voedend zich met manestralen, zweven millioenen en
millioenen blauwe vogels daar. De kinderen grijpen er zooveel ze maar
grijpen kunnen. Maar zoodra ze naar buiten zijn getreden in den dag,
blijken de wondere vogels gestorven. De onnoozelen wisten niet dat de
ware blauwe vogel, die ook onder 't zonlicht leven kan, zich schuil
hield, onvindbaar, onder de millioenen anderen.... O lezers, sterven ook
zoo niet onze blauwe vogels--die van de méésten onzer, moderne
kunstenaars--die we zagen zweven, die we hoorden zingen in den
schemernacht onzer ziel, zoodra we hen, toch omkoesterd met duizend
zorgen, naar buiten brengen, naar den dag der menschen-maatschappij,
den dag van het volk. En wij zouden hooghartig doen tegen dien
Groote, die elk huis een zanger schonk, onsterfelijk, een levend lied
met vreugde doorklinkend de dagen en dat de zoete ontroering de
hunkerende harten inzingt. O, als
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 149
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.