mee naar het groote beeld van Harmachis dicht bij Eher-Aha, waar de weg van den God oostwaarts voert naar On. Dit grootsche beeld was van steen, gehouwen uit de levende rots; zijn gelaat was het gelaat van een man, ernstig en majestueus, dat gekeerd was naar de opgaande zon; zijn lichaam was het lichaam van een leeuw; op zijn voorhoofd bevindt zich de doodaanbrengende slang, met haar kop rechtop, gereed op haar toe te schieten. De menschen noemen dit beeld Harmachis en de Sphinx en de "vader der verschrikkingen". Groot en verheven is dit beeld van den God, rustend op zijn uitgezochte plaats; groot is zijn macht, want de schaduw van de zon valt op hem. De tempels van Memphis en de tempels van elke stad aan weerszijden er van vereeren het, zij strekken hun handen vol aanbidding naar hem uit en offers en plengingen worden hem gebracht.
Eens, voordat Thothmes nog koning was, voordat hij den troon van Horus, den Levende, had bestegen, gebeurde het, dat hij alleen op jacht was in de woestijn en het was op het midden van den dag. De hitte was fel en de zonnestralen verblindend en hij rustte in de schaduw van den grooten God. En terwijl hij zoo rustte, vermoeid en verhit, in de koelte van de schaduw, viel hij in een zwaren en diepen slaap juist op het oogenblik, dat de zon het zenith bereikte.
Zoo sliep hij in het middaguur en in zijn slaap droomde hij en kreeg hij vizioenen. In zijn droom stond hij voor het reusachtige beeld van den God, maar het was niet langer van steen, want ziet, het was de God zelf. Er was leven in hem, zijn lippen bewogen en hij sprak met vriendelijke woorden, zooals een vader spreekt tot zijn kind, want de woorden bevatten een zegen.
"Zie nu, o mijn zoon Thothmes", sprak hij, zie mij aan, aanschouw mij. Ik ben uw vader, ik, die Harmachis en Ra en Khepera en ook Atmu ben. Want ik ben de Zonnegod, aan wien alle landen zijn onderworpen. Door mij alleen zal het koninkrijk Egypte u ten deel vallen; gij zult de witte kroon van het Zuidelijke Land en de roode kroon van het Noordelijke Land dragen, gij zult zitten op den troon van Geb, den erfgenaam. Aan u zal het geheele land in zijn lengte en breedte toebehooren, dat land, hetwelk de alleenheerschende Koning beroemd zal maken. Gebrek zal nimmer uw deel zijn, geen ongeluk zal u treffen, want geschenken zullen u gebracht worden uit alle landen, van nabij en ver, uw leven zal vele jaren duren; mijn aangezicht zal tot u gekeerd zijn en mijn hart zal zich tot u neigen, indien gij voor mij doen wilt datgene, wat ik van u zal verlangen.
En Thothmes keek en zag, dat het beeld half begraven lag in het zand en het leek, alsof de God worstelde om zich vrij te maken, want niets dan zijn hoofd stak uit boven de vlakte en het zand verhief zich om hem als de golven van de zee, wanneer zij een schip verzwelgen, dat op de rotsen geloopen is.
Toen sprak de God opnieuw en zeide: "Het zand van de woestijn, waarop ik rust, omgeeft mij, het overstelpt mij, het bedekt mij. Haast u te doen, wat mijn hart begeert, want ik weet, dat gij een zoon zijt, die de bevelen van zijn vader zal opvolgen".
De slaap ontvlood de oogleden van Thothmes en hij werd wakker.
(Hier is het opschrift afgebroken en het eind van de geschiedenis is niet bekend).
* * * * *
III.
DE KOMST VAN DE GROOTE KONINGIN.
Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en om hem stonden de machtigsten der goden en godinnen geschaard. Aan zijn rechterzijde stond Osiris, gekroond met de groote witte kroon van het Zuidelijk Land; aan zijn linkerzijde stond Mentu, de oorlogsgod en op het hoofd van Mentu stonden twee groote veeren en de stralende zonneschijf. Naast Osiris stonden de tweelinggodinnen Isis en Nephthys; naast hen stond Hathor, de godin van de liefde, die de Grieken Aphrodite noemen; Horus, de zoon van Isis, met de verziende haviksoogen; en Anubis, de zoon van Nephthys, de trouwe beschermer van Isis. Naast Nentu stonden Atmu, de god van den zonsondergang; Shu en zijn tweelingzuster Tefnut; Geb, de god der aarde, en Nut, de godin des hemels. Deze twee zijn de oudste van de goden, van wie alle anderen afstammen.
Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en zag uit over het land Egypte en hij sprak, zeggende: "Ik wil een koningin scheppen om over Tamery te regeeren, ik wil de twee Landen voor haar vereenigen in vrede en in haar handen wil ik de geheele wereld plaatsen. Egypte en Syri?, Nubi? en Punt, het land der Goden, zullen onder haar scepter staan." En toen hij gesproken had, heerschte er stilte onder
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.