Op de olifantenjacht in Oeganda | Page 6

Baron de Langsdorff
enormen buik,
spillebeenen en zeere oogen, had het zich in het hoofd gezet, ze te
vinden; hij wou de olifanten opsporen, omdat de commandant het
wenschte. Al vroeg in den morgen vertrokken, had hij den geheelen dag
door de bosschen en de struiken gedwaald; eindelijk had hij het spoor
gevonden en op anderhalf uur afstands van de plek, waar wij ons
bevonden, had hij ze gezien. Er waren er veel, heel veel en reusachtige
mannelijke dieren! Haastig was hij naar het kamp geloopen, in het
voorbijgaan zijn vader waarschuwend, die in de haast een kleedingstuk
had vergeten, maar zijn beide lansen had meegenomen, en als ik het
verlangde, waren ze bereid, mij te geleiden.
Er was geen oogenblik te verliezen; de zon daalde reeds snel. Vooruit!
De jongen opende den stoet met half gesloten oogen. Hij liep met
groote passen; met den stok op den schouder, zoo snel, als ik niet zou
hebben gedacht, dat zijn kromme beenen konden loopen. Achter hem
liep zijn vader, dan Lado, ik, Aboe-Doema en mijn beide trouwe
dragers. We kwamen vlug vooruit; het plateau lag weldra achter ons en
we kwamen aan de wilgenbosschen, waarin de olifanten zich bevonden.
Overal sporen, in alle richtingen liepen ze door het bosch, en al gauw
werden onze ooren getroffen door een geluid, dat ons hart deed
opspringen. Daarginds, achter een hoogte, kraakten de takken; de
boomen werden gebroken; de struiken schenen te beven onder zware
schreden, rauwe kreten gingen op, zwaar gesnork, gesnuif en geproest
deed zich hooren, terwijl een scherpe reuk van wilde dieren in wolken

om ons opging.
We moesten haast maken; de zon daalde; ze was bijna onder en binnen
enkele oogenblikken zou het donker wezen. Plotseling bukten mijn
gidsen; op vijftig meter afstands aan dezen kant van de hoogte trokken
drie olifanten voorbij achter elkander, twee wijfjes en een mannetje met
mooie snijtanden. Terstond greep ik mijn karabijn uit de handen van
Lado, die ervan schrikte, en draafde voort evenwijdig met de dieren.
Toen ik ter hoogte was van waar ze gekomen waren, op vijftien meter
afstands, werd ik door een boschje beschut. Snel een knie ter aarde, en
voor de tweede maal wekte de donder van mijn geweer de echo's van
het bosch. De beide wijfjes vluchtten met opgeheven en ingerolden
snuit, de ooren uitgespreid. De mannetjesolifant wierp zijn kop naar
voren, hield den snuit horizontaal en stortte neer. Het bloed spoot uit
zijn doorboorde zijde; maar met een uiterste poging richtte hij zich op;
een tweede schot scheurde de stilte en hij vluchtte, ging over de hoogte
en was uit onze oogen verdwenen. Zijn spoor was met bloed bespikkeld,
rood, schuimend bloed; de longen waren doorboord, en hij is
veroordeeld. Misschien was hij daar ginds, en wij stapten verder tot den
top der hoogte.
Daar bood zich een onvergetelijk schouwspel aan onzen blik. Op 200
meter afstands in een dal stond een groep van een menigte olifanten
dicht opeen. In de bosschen hoorden we aan alle zijden de boomen
kraken en de takken breken. Donderende trompetstooten deden zich nu
en dan hooren, waardoorheen men een doffer en aanhoudender
geschreeuw vernam. Het was intusschen geen overhaaste vlucht, zooals
ik had verwacht, en met mijn kijker zag ik door de takken lange rijen
olifanten alle naar het dal gaan, de verzamelplaats van den heelen troep.
Hoeveel zouden er wezen? Vierhonderd, zeggen de inboorlingen; laat
ons stellen tweehonderd, en inderdaad was het dal in een oogenblik een
verwarde massa van groote, grijze lichamen, die zich in alle richtingen
bewogen tusschen opgeheven en hangende trompen, enorme ooren, die
open en dicht gaan met nu en dan een vluchtig opflikkeren van een
grooten, witten tand.
Daarna scheen het wel, of ze op een wachtwoord handelden, en ze
vormden verscheiden rijen, die weggingen, langzaam, in groepen; de
moeders met de jongen om zich heen, kleine, vlugge, sierlijke olifantjes.
Ze verlieten even de rij, deden een paar schreden en stonden stil,

verbaasd over wat er gebeurde, over dien stillen, ernstigen marsch, en
hernamen toen hun plaats in de gelederen. En die terugtocht in
geregelde orde van die reuzendieren voor een gevaar, dat ze zich boven
het hoofd voelden hangen, was werkelijk indrukwekkend.
Mijn slachtoffer moest er zich tusschen bevinden, ondersteund en
voortgedreven vermoedelijk door de anderen, want onder alle dieren
van de wildernis zijn de olifanten de eenige, die hun gewonden niet aan
zichzelven overlaten. Zoo werd mijn olifant ook waarschijnlijk
meegevoerd, wankelend en steeds meer bloed verliezend. Er was geen
denken aan, nog eens te schieten. De zon was ondergegaan en dadelijk
viel de nacht, een afrikaansche nacht zonder maan. Wie zulk een
donkeren nacht in Afrika kent, zal begrijpen, hoe onze terugkeer was,
en hoe blij we waren, toen de lichten van het kamp te zien kwamen en
we Natali's fluit hoorden.
Er bestond voor ons geen twijfel
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 11
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.