van fijn, heet zand, waar men tot over de enkels in zakte. In den regentijd waren dit onstuimige waterloopen, maar thans waren er slechts plassen van over, met rottend, stinkend water tusschen distels.
Liever dan daarvan te drinken, wilden mijn mannen gaten graven in het zand en wachten, tot het water daarin was komen loopen, gefiltreerd door den grond, al was het dan ook geel en smaakte het naar de aarde. O, dat Nijlwater! Maar wat doet het ertoe! Ik wou mijn revanche, mijn olifant. Het heele kamp was aangegrepen door de koorts van verlangen, en allen wedijverden in ijver en uithoudingsvermogen.
Dien dag marcheerden we onafgebroken twaalf uren. Het gansche leven van die groote dieren staat door hun sporen in het bosch geschreven. De mesthoopen op vaste afstanden, die men op enkele minuten na juist kan voorspellen, wijzen aan, waar ze zijn voorbijgegaan. Hier zijn ze komen drinken; daar hebben ze hard geloopen, zonder stil te staan; elders weer hebben ze hun loop vertraagd, en in het voorbijgaan heeft een een tak van een boom gerukt en heeft dien weer laten vallen verderop, na hem van zijn groene bladeren te hebben ontdaan. Soms heeft een ander zich langer opgehouden en is zelfs gaan knielen, om op zijn gemak de schors van een jongen wilg af te halen. Om een grap uit te halen, heeft weer een door zijn snuit geblazen en zijn forsche adem heeft het stof weggewaaid van de oppervlakte van den grond. Al die dingen en nog veel meer, hebben wat te zeggen tot den goeden opmerker.
Soms is een heele tijd de loop van de kudde moeilijk te volgen. Lado bukte zich, raapte een beetje aarde op en wierp het in de lucht; het stof vloog in de richting, waarin wij gingen. De wind is dus gedraaid; hij blaast naar de olifanten. Dan is er meer hoop, dat we dichter bij hen komen. Wij wilden nog eenigen tijd volhouden, maar de kudde heeft ons moeten ruiken en won op ons. Wij moesten terug en het was bijna donker, toen ons troepje, vermoeid, maar niet ontmoedigd, eindelijk in het kamp terugkwam. Onmiddellijk werd er toen vóór de tent van den "commandant", zooals ze mij noemen, krijgsraad gehouden, waaraan Lado, Aboe-Doema, het dorpshoofd en daaromheen ook dragers en soldaten op eerbiedigen afstand deelnamen, de laatsten luisterend naar de uitgesproken meeningen en de genomen besluiten. Wij moesten meer naar het Oosten gaan en het kamp overbrengen naar den voet van den heuvel, waar de olifanten zich ophielden; daar was ook water. Het hoofd zou ons een gids bezorgen en Simoni zou de karavaan er heen voeren. Een tweede gids zou mij vergezellen, en zou mij na afloop van de jacht naar het nieuwe kamp brengen. Wij zouden het bosch achter den hoogen heuvel doorzoeken, waar de sporen omheen schenen te loopen.
Den volgenden morgen was ik bij mijn ontwaken ten prooi aan een diepe neerslachtigheid. Al een week lang doorzochten wij het bosch, en zonder eenig resultaat. De olifanten waren talrijk; hun sporen kruisten elkander in alle richtingen, en zeven dagen van inspanning, van moeilijke marschen en ontberingen waren niet voldoende geweest, om ons in hun tegenwoordigheid te brengen. Alles scheen tegen ons samen te spannen. Onze rantsoenen meel waren op, en mijn mannen zouden gebrek moeten lijden. Er was geen enkel dorp in de buurt; alleen op eenigen afstand een voorloopig kamp van inlandsche jagers. Zij leefden van den eenen dag op den anderen van de opbrengst hunner jacht en konden ons geen pond meel afstaan. Nog twee dagen, en wij zouden goedschiks of kwaadschiks terug moeten gaan. Ik wou nog een laatste poging wagen. In den nacht, vertelde een inboorling, kwamen de olifanten wilgenschors eten in het bosch aan de andere zijde van het grazige plateau. Er liep een spoor dwars over. Om middernacht wilden wij vertrekken en trachten in aanraking te komen met de kudde, die wij schrede voor schrede zouden volgen, geleid door het geluid, der stappende kudde, tot het licht genoeg zou wezen, dat wij konden naderen.
Ik besprak het plan met Lado, Aboe-Doema en mijn gids, toen plotseling in het kamp een groote drukte ontstond. Bedienden, dragers, soldaten vormden een levendige groep vol rumoer. Weldra loste de groep zich op, en daaruit traden te voorschijn een kind en een inboorling, gevolgd door het dorpshoofd en bijna het geheele kamp, allen met iets gewichtigs in hun houding op weg naar mijn tent. En ziehier wat ik onder een vloed van woorden vernam. De olifanten waren daar achter het groote, grazige plateau aan den rand van het bosch. Het kind, een knaap van elf jaar, met een enormen buik, spillebeenen en zeere oogen, had het zich in het hoofd gezet, ze te vinden; hij wou de olifanten opsporen, omdat de commandant het wenschte. Al vroeg in den morgen vertrokken, had
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.