hij den geheelen dag door de bosschen en de struiken gedwaald; eindelijk had hij het spoor gevonden en op anderhalf uur afstands van de plek, waar wij ons bevonden, had hij ze gezien. Er waren er veel, heel veel en reusachtige mannelijke dieren! Haastig was hij naar het kamp geloopen, in het voorbijgaan zijn vader waarschuwend, die in de haast een kleedingstuk had vergeten, maar zijn beide lansen had meegenomen, en als ik het verlangde, waren ze bereid, mij te geleiden.
Er was geen oogenblik te verliezen; de zon daalde reeds snel. Vooruit! De jongen opende den stoet met half gesloten oogen. Hij liep met groote passen; met den stok op den schouder, zoo snel, als ik niet zou hebben gedacht, dat zijn kromme beenen konden loopen. Achter hem liep zijn vader, dan Lado, ik, Aboe-Doema en mijn beide trouwe dragers. We kwamen vlug vooruit; het plateau lag weldra achter ons en we kwamen aan de wilgenbosschen, waarin de olifanten zich bevonden. Overal sporen, in alle richtingen liepen ze door het bosch, en al gauw werden onze ooren getroffen door een geluid, dat ons hart deed opspringen. Daarginds, achter een hoogte, kraakten de takken; de boomen werden gebroken; de struiken schenen te beven onder zware schreden, rauwe kreten gingen op, zwaar gesnork, gesnuif en geproest deed zich hooren, terwijl een scherpe reuk van wilde dieren in wolken om ons opging.
We moesten haast maken; de zon daalde; ze was bijna onder en binnen enkele oogenblikken zou het donker wezen. Plotseling bukten mijn gidsen; op vijftig meter afstands aan dezen kant van de hoogte trokken drie olifanten voorbij achter elkander, twee wijfjes en een mannetje met mooie snijtanden. Terstond greep ik mijn karabijn uit de handen van Lado, die ervan schrikte, en draafde voort evenwijdig met de dieren. Toen ik ter hoogte was van waar ze gekomen waren, op vijftien meter afstands, werd ik door een boschje beschut. Snel een knie ter aarde, en voor de tweede maal wekte de donder van mijn geweer de echo's van het bosch. De beide wijfjes vluchtten met opgeheven en ingerolden snuit, de ooren uitgespreid. De mannetjesolifant wierp zijn kop naar voren, hield den snuit horizontaal en stortte neer. Het bloed spoot uit zijn doorboorde zijde; maar met een uiterste poging richtte hij zich op; een tweede schot scheurde de stilte en hij vluchtte, ging over de hoogte en was uit onze oogen verdwenen. Zijn spoor was met bloed bespikkeld, rood, schuimend bloed; de longen waren doorboord, en hij is veroordeeld. Misschien was hij daar ginds, en wij stapten verder tot den top der hoogte.
Daar bood zich een onvergetelijk schouwspel aan onzen blik. Op 200 meter afstands in een dal stond een groep van een menigte olifanten dicht opeen. In de bosschen hoorden we aan alle zijden de boomen kraken en de takken breken. Donderende trompetstooten deden zich nu en dan hooren, waardoorheen men een doffer en aanhoudender geschreeuw vernam. Het was intusschen geen overhaaste vlucht, zooals ik had verwacht, en met mijn kijker zag ik door de takken lange rijen olifanten alle naar het dal gaan, de verzamelplaats van den heelen troep. Hoeveel zouden er wezen? Vierhonderd, zeggen de inboorlingen; laat ons stellen tweehonderd, en inderdaad was het dal in een oogenblik een verwarde massa van groote, grijze lichamen, die zich in alle richtingen bewogen tusschen opgeheven en hangende trompen, enorme ooren, die open en dicht gaan met nu en dan een vluchtig opflikkeren van een grooten, witten tand.
Daarna scheen het wel, of ze op een wachtwoord handelden, en ze vormden verscheiden rijen, die weggingen, langzaam, in groepen; de moeders met de jongen om zich heen, kleine, vlugge, sierlijke olifantjes. Ze verlieten even de rij, deden een paar schreden en stonden stil, verbaasd over wat er gebeurde, over dien stillen, ernstigen marsch, en hernamen toen hun plaats in de gelederen. En die terugtocht in geregelde orde van die reuzendieren voor een gevaar, dat ze zich boven het hoofd voelden hangen, was werkelijk indrukwekkend.
Mijn slachtoffer moest er zich tusschen bevinden, ondersteund en voortgedreven vermoedelijk door de anderen, want onder alle dieren van de wildernis zijn de olifanten de eenige, die hun gewonden niet aan zichzelven overlaten. Zoo werd mijn olifant ook waarschijnlijk meegevoerd, wankelend en steeds meer bloed verliezend. Er was geen denken aan, nog eens te schieten. De zon was ondergegaan en dadelijk viel de nacht, een afrikaansche nacht zonder maan. Wie zulk een donkeren nacht in Afrika kent, zal begrijpen, hoe onze terugkeer was, en hoe blij we waren, toen de lichten van het kamp te zien kwamen en we Natali's fluit hoorden.
Er bestond voor ons geen twijfel of de olifant was doodelijk getroffen, en den volgenden morgen ging ik met mijn troepje vol vertrouwen op weg. Daar was de plek, waar de olifant gezien was, het spoor van zijn vlucht, het dal en het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.