Oorlogsvisoenen | Page 2

Cyriel Buysse
meneer Bollekens moest, uiterlijk en innerlijk, voor de oogen van de menschen die hem kenden, en ook wel voor de menschen die hem niet kenden, in verhouding staan tot het fortuin, waarvan hij leefde.
En 't waren verdiepingen en n��g verdiepingen, en 't waren kamers en n��g kamers, allen even ruim en duur gemeubileerd, en allen vrijwel overbodig, want meneer Bollekens bewoonde of gebruikte ze om zoo te zeggen niet. Meneer Bollekens, die zich moeilijk bewoog, had in zijn reuzenhuis niets dan een slaap-en zitkamer, op de eerste verdieping, dicht bij het trapportaal, met een uitzicht op de straat; en een eetkamer in het souterrain, vlak naast de keuken, omdat dit gemakkelijker was voor de bediening en ook omdat de spijzen dan wel altijd warm op tafel kwamen.
Meneer Bollekens was een man van vijf en zestig jaren, groot, zwaar en dik; met rood gezicht en grijze, borstelige haren. Hij had last van allerlei kwaaltjes en kwalen en koesterde zoo goed als geen vertrouwen in de bekwaamheid der doktoren, die hem toch nooit geheel genezen hadden. Hij volgde soms wel voor een poosje hun raad en bevond er zich dan ook wel eens goed mee, maar zoodra er een dag kwam dat hij zich wat minder lekker voelde, gaf hij het dadelijk op en zei dat de doktoren hem verkeerd behandelden.
De heele gezondheidskwestie bestond voor meneer Bollekens hierin, dat hij gezond wilde zijn en blijven, zonder zich in iets te ontzien. Poeiers, drankjes, enz. wilde hij graag genoeg innemen, doch enkel op voorwaarde dat hij dan ook oesters, wild, foie gras, en de daarbij passende wijnen mocht blijven gebruiken. Aan elk di?et had hij den gruwelijksten hekel en bovenal was hij gesteld op zijn dagelijksche, vast-geregelde bezoeken aan zijn eenig geliefd koffiehuis: de Rosbach!
De Rosbach, het welbekend Duitsch bierhuis, bevond zich in een drukke straat, vlak tegenover deze waar meneer Bollekens woonde; en van uit zijn ramen kon hij den witten gasbol zien boven den ingang der vermaarde herberg en de grauw-bestoven sierplanten-in-kuipen, die op het trottoir het terrasje afbakenden. Daar kwam hij driemaal daags zijn biertjes gebruiken: 's ochtends om elf uur, 's namiddags tusschen vijf en zeven en verder heel den avond, van negen tot laat in den nacht.
Meneer Bollekens, en ook zijn zoon, hielden van alles wat fijn en lekker was: van kreeften en primeurs, van fazanten en patrijzen, van alle mogelijke wildpasteien en gerechten; zij waardeerden met bijna vrome ontroering het bedwelmend bouquet der aloude Margaux', de als 't ware versche-levenskracht-ingietende rijkheid der bruinroode Nuits' en Vougeot's en de vroolijk-oplachende, gouden tinteling en Prikkeling der schuimende Pommery's en Cliquot's; maar na al die weelde van 't fijne en van 't dure, verlangden zij, dorstten zij telkens weer naar het meer alledaagsche en gewone, naar dat heerlijk-koel, schuimend glas donkerbruin bier, zooals de Rosbach, en all����n de Rosbach, het hun geven kon.
Het eerste ochtendglas, om elf ure, werd steeds met kalmen ernst gebruikt. Het had iets rustig-bezadigds, als een ontbijt. Men was nog in de stemming niet. Maar wat de dag ook verder aan genoegens of teleurstellingen bracht, vijf uur, het heerlijk moment van vijf uur helderde alles op en vader en zoon togen gezamenlijk naar de verrukkelijke herberg. De zucht waarmee papa Bollekens zich op zijn vastbewaarde plaats neerzette, terwijl hij uit de hand van den voorkomenden baas zijn pijp ontving, klonk als een gekreun van geluk. Hij kreeg zijn eerste glas en dronk een volle, lange teug, met de tong het schuim van zijn snorren aflikkend; de vrienden en stamgasten kwamen binnen en de gelukkige avond begon.
Wat daar al niet besproken en behandeld werd! Het stadsbeheer was er aan scherpe kritiek onderworpen, het staatsbestuur niet minder; autoriteiten werden afgesteld, benoemingen werden gedaan; ministeries omgegooid, andere ministeries in 't leven geroepen. Die heeren wisten alles, ��lles; niets ontsnapte aan hun scherp-kritisch waarnemingsvermogen en naarmate zij meer dronken werden hun organisatiekrachten helderder en sterker en moest het wel voor luisterende buitenstaanders onverklaarbaar schijnen hoe het mogelijk was, dat zij daar op de banale, harde banken van een herberg en niet in de gemakkelijke kussens van ministerieele fauteuils neerzaten.
De kroegbaas, een Duitscher, met grijs-blond haar en slaperige oogen, hield zich steeds in hun buurt en bediende hen zorgzaam, zonder zich ooit in hun gesprek te mengen of er schijnbaar eenigszins notitie van te nemen. Hij scheen de verpersoonlijkte-onbeduidendheid, onbeduidend als een dagelijksche plicht, als een abstractie. Hij vulde zijn glazen achter de schenktafel, streek er met een soort van liniaal het overtollig schuim af, overhandigde ze zwijgend aan zijn kellner, die ze aan de klanten om de tafeltjes ging brengen. Dat scheen zijn eenige bezigheid en eenige reden van bestaan, een machinale taak, die hij als een automaat verrichtte. Het wekte verwondering wanneer men hem iets anders zag uitvoeren en het leek ook gansch ongewoon wanneer hij zich voor iets
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 58
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.