Oorlogsvisoenen | Page 9

Cyriel Buysse
spiegels en dat
alom gemorste, heerlijk bier, waarvan de halfgedroogde, vieze plassen
nog den vloer bezoedelden? Het stemde meneer Bolleken te droevig en
hij verwijderde zich spoedig uit dat oord van dood en ramp. Doch eens,
bij scheieravond, terwijl hij daar alweer in wanhoop stond te kijken,
schrikte hij geweldig. Hij meende, neen, hij was ervan verzekerd,
eensklaps in dat oord van vernieling en verlatenheid een vage
stommeling te hooren, boven de gehavende gelagkamer. Het ontstelde
hem zoo hevig, dat hij in allerhaast wegvluchtte en aan den overkant
der straat bevend tegen een huis ging staan. En wat zag hij van daar uit,
als in een droom, als in een nachtmerrie? Achter een raam op de eerste
verdieping der Rosbach, het angstgezicht van een vrouw,--de dikke
vrouw van den baas--die duidelijk naar hem keek en naar hem wenkte,
alsof zij hem wou binnenroepen!
Het scheelde weinig of meneer Bollekens slaakte hardop een kreet in de
straat. De verschijning was zóó onverwacht en zóó ontzettend, dat hij
haast zijn oogen niet gelooven kon. Hij meende een uit haar graf
verrezene te zien. Maar het gezicht stond daar in volle werkelijkheid
achter het raam, en nog eens wenkte het, heel duidelijk, meteen in 't
sombere van het vertrek terugdringend, als om hem met zich mee te
trekken. En meneer Bollekens, als onder hypnotische macht,
gehoorzaamde machinaal, stak de straat, die op dat oogenblik verlaten
was, dwars over en kwam bij het planken beschot. Daar was een
wrakkig deurtje in de ruwhouten omheining, met een enkel duwtje
week het en meneer Bollekens, met inspanning over het puin
heenschrijdend, stond in de verwoeste gelagkamer der Rosbach. De
trapdeur was in den achtergrond open en te halver hoogte langs de
treden hield zich de dikke vrouw, op meneer Bollekens wachtend. Haar
handen wrongen zich in elkaar toen zij hem zag, haar mondhoeken
trokken gepijnigd naar omlaag en tranen sprongen uit haar oogen,
terwijl zij zuchtend snikte:
--Aber bitte, kommen Sie herauf, Herr Bollekens.
Meneer Bollekens voelde zich diep aangedaan. Het streed in hem,
geweldig, tusschen vaderlandschen haat en menschelijk medelijden. Hij

had terug willen gaan, hij voelde 't als zijn plicht terug te gaan, en toch
trok een onoverkomelijke macht hem mede, de trap op, achter de dikke
vrouw. Hijgend kwamen zij op een portaal, volgden een smalle,
sombere gang, hielden stil vóór een deur, die de vrouw open duwde.
Meneer Bollekens trad binnen. Was hij verbaasd en ontsteld geweest
door het verschijnen van de dikke vrouw achter het bovenraam, wat hij
nu zag joeg hem als een gruwelschrik om 't hart.
Hij stond in een klein, armoedig kamertje, een soort van keukentje met
een kachel, een tafel en enkele stoelen, dat door één enkel raam verlicht
was en een vergezicht opende over een gedeelte van de stad met
schoorsteenen en daken en over eene wijde hemelsuitgestrektheid,
waarin de glanzend-roode zon door grijze wolkenforten naar het
prachtig Westen daalde. Het kontrast was aangrijpend tusschen de rijke
glorie daarbuiten en de schamele bekrompenheid daarbinnen; maar het
werd tragisch toen een man, dien meneer Bollekens in de schemering
niet gezien had, van naast het tafeltje opstond en zijn donker silhouet
tegen het nog helder raam afteekende. Meneer Bollekens herkende hem
niet dadelijk. Hij moest eerst den klank zijner stem hooren, maar toen
schrikte hij zóó geweldig, dat hij met een doffen gil naar de deur
terugdeinsde.
Het was de baas uit de Rosbach! Meneer Bollekens, die hem gevangen
genomen en gefusilleerd waande, slaakte een kreet:
--Waar komt ge vandaan! Ik dacht dat ge doodgeschoten waart!
--Ze hebben mij gevangen genomen en mij willen fusilleeren, maar
toen zij ondervonden dat ik onschuldig was, hebben ze mij weer
losgelaten, antwoordde de man met holle stem.
Meneer Bollekens sloeg van ontzetting de handen in elkaar en
verademde.
--Goddank! Goddank! Goddank! herhaalde hij voortdurend.
De dikke, steeds schreiende vrouw bood een stoel aan en meneer

Bollekens ging zitten. De baas uit de Rosbach nam plaats tegenover
hem en begon langzaam, met droeve stem, te vertellen.
Zij waren onschuldig, geheel en al onschuldig van de misdaad, die men
hun te laste legde; maar zij waren Duitschers, helaas! en daardoor
verdacht en slachtoffers geworden van de opgezweepte menigte. Toen
alles bij hen stukgeslagen was had men hen aangehouden en
huiszoeking gedaan en natuurlijk niets gevonden, want er was niets te
vinden. Men had hen weer in vrijheid gesteld, maar wat hadden zij aan
die vrijheid? Met het opgewonden volk viel niet te redeneeren: zij
bleven voor alleman de bedriegers en verraders en konden zich, op
gevaar van hun leven af, nergens meer vertoonen. Sinds tien dagen
zaten zij hier opgesloten, levend van wat zij nog in huis gevonden
hadden en vooral van 't bier dat gelukkig nog in den kelder was; maar
sinds den vorigen dag waren de levensmiddelen op en nu zouden zij
van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 59
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.