volkskultuur.
Hoe geheel ons land in den diluvialen tijd door ijs en water was overdekt; hoe het opdook uit de golven in het alluviale tijdperk, door steeds zwakker-stroomende rivieren doorploegd; hoe de bodem zich allengs vormde uit kompakte zand- en leemmassa's en meer regelmatige steen- en klei- en zandlagen,--dit alles is zonder twijfel van belang voor de verklaring van bewoonbaarheid, uitoefening van bedrijven, bronnen van bestaan, plaatselijke verordeningen en gebruiken enz., maar ligt toch te ver van ons onderwerp. Meer van belang zijn de verschillende kultuurlagen, die zich ten gevolge der stroomingen van volkeren en rassen en idee?n hebben afgezet en waarneembaar zijn ook in den ondergrond der hedendaagsche kuituur: het zijn de lagen onzer volkskultuur.
1. Praehistorie. Aangaande de oudste bewoners van ons land, de volksstammen, die in praehistorische tijden of ook in den schemerschijn der geschiedenis huisden op Nederlandschen bodem, moeten wij ons grootendeels tot gissingen bepalen. Waarschijnlijk dan woonde eertijds in Noord- en Zuid-Nederland, met name op de boorden van Maas en Lesse, een kortschedelig ras, dat Europa bevolkte vóor de komst, althans vóor de definitieve uitbreiding der Indogermanen. "Wanneer de verschijnselen in Zuid-Limburg niet bedriegelijk blijken", schrijft Dr. J. H. Holwerda Jr., in Nederland's vroegste Beschaving (Leiden 1907), "moet daar al zeer vroeg, mogelijk reeds 3000 voor Chr., een onbeschaafde stam hebben gewoond, maar zeker zien we in den maker van het hunnebedvaatwerk, den bouwer dier grafmonumenten, een verwante van dien voorhistorischen stam, die eenmaal een groot deel van Europa, ook van de klassieke wereld, bewoonde" (bl. 49).
Naar men weet, verstaat men door hunnebedden (of hunebedden) steenen grafkamers van verschillende afmetingen, gevormd door een kring van erratische gesteenten, die in het diluviale tijdperk rechtstreeks door landijs waren aangebracht. Enkele dier zwerfsteenen dienden als dekking dezer sober-majestueuze grafsteden--wij noemen de minder ingewikkelde vormen ook wel "grafkelders"--waarin de oerbewoners van ons land hunne lijken neerlegden; de urnen dagteekenen uit lateren tijd, want in Nederland evenals elders is de lijkverbranding jonger dan het begraven. Naast de lijken legde men wapenen of andere voorwerpen, welke den doode dierbaar geweest waren, of die hij, naar men meende, noodig kon hebben in zijn laatste woonstede. Op dit geloof aan het voortbestaan der ziel na den dood in zijn menigvuldige vormen en uitingen zullen wij nog verder in de gelegenheid zijn de aandacht der lezers te vestigen. Ook op de hunnebedden komen wij naderhand terug. Hier zij slechts opgemerkt, dat het voorkomen van brandurnen in hunnebedden niet pleit tegen de stelling der prioriteit van het begraven. Want vooreerst is het waarschijnlijk, dat ook de Kelten en Germanen, zij het dan ook in navolging hunner voorgangers, die zich met hen--vooral met de Kelten--vermengd en wier kultuur zij ten deele hebben overgenomen, dergelijke grafkamers hebben gemaakt. Verder kan men gereedelijk aannemen, dat wederom door later-levende menschen brandurnen in de ommanteling van reeds bestaande hunnebedden zijn neergezet, zoodat het daarin gevondene: steenen, bronzen, zelfs ijzeren voorwerpen, uit verschillende tijden en van verschillende volksstammen afkomstig kan wezen.
Tuschen 1500 en 1000 vinden wij deze kultuur in Drente, zuidelijk Friesland, Overijssel en het Gooi. De beschaving is een zuivere steenkultuur. Het bruinachtig vaatwerk, zonder draaischijf gevormd, vertoont typische gedaanten en versieringen. Wat de geestelijke kultuur betreft met betrekking tot het hedendaagsche folklore, hieromtrent is weinig met voldoende zekerheid vast te stellen. Menig Nederlandsch begrafenisgebruik stoelt zeer zeker op animistischen grondslag, maar ook het volksgeloof onzer Germaansche voorvaderen vertoont sterk-animistische trekken. Insgelijks is de matriarchale familie-inrichting--waarbij de vrouw alleszins de meerdere is, de afstammingslijn aangeeft, den naam verleent en het erfrecht bepaalt--, die bij de oorbewoners van ons land de heerschende zou geweest zijn, bij de oude Germanen in een zeer vroege periode bekend geweest: zie hierover mijne Essays en Studi?n in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore (Venloo, 1910), bl. 176 vlg. Trouwens hier behoeft niet alleen sprake te zijn van "overleefsels" of "bezinksel", zooals wij te gelegener plaatse zullen aantoonen.
2. Over begrip en omvang van den term "Kelten" verkeert men in het onzekere. Zeker is aan sommige stammen ten onrechte die naam geschonken. Of wij met name den volksstam, die kort na 1000 v. Chr. van uit het zuiden ons land binnendrong, tot de Kelten kunnen rekenen, is hoogst onzeker. In alle geval behoort hij tot het Alpine ras. Hij vertegenwoordigt de zoogen. "Klokkebeker-kultuur", die over een groot deel van Europa is verspreid geweest: men ontmoet deze Alpinen in een gedeelte van de provincie Utrecht, in Drente, Twente en op de Veluwe. Den naam ontleent deze kultuur aan een eigenaardig vaatwerk, geelbruin van tint en uit de hand gevormd, terwijl het vaasprofiel klokkevormig gebogen en eigenaardig versierd is. Naast steenen vindt men ook bronzen werktuigen en voorwerpen ter versiering, b.v. bronzen ringen.
Deze urnen zijn slechts ten deele brandurnen. Want de dragers der klokkebekerkultuur hebben ook hun dooden begraven en wel onder vrij hooge opgeworpen heuvels. Bij het onderzoeken van zulke grafheuvels
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.