Magie bij de Grieken en de Romeinen | Page 6

Karel H. E. de Jong
Adonis, Attis, Osiris I (1914).
#Gruppe#, s.v. Orpheus, in Roscher, Lex. Mythol. III.
*#Zeller#, Die Philosophie d. Griechen I. 5e uitg. (1892).
*#W. T(euffel)#, s.v. Iynx, in Pauly, Real-Enc. d. cl. Alt. IV (1846).
#Gossen# s.v. Iynx, in Pauly, Real-Encyd. d. d. Alt. 2e uitg. X (1919).
*#R. Heim#, Incantamenta magica graeca latina, in Jahrb��cher f. class. Philologie, v. Fleckeisen, XIX Supplementb. (1893).
*#Pfaff#, s.v. Incantatio, in Pauly, Real-Enc. d. cl. Alt. 2e uitg. IX (1916).
* * * * *

HOOFDSTUK II.
*Het bovendrijvende ongeloof.*
De tweede helft der vijfde eeuw v����r Christus is de tijd der "sophisten", die, Griekenland in alle richtingen doorkruisende, onderricht gaven in welsprekendheid en in practische levenswijsheid. Zij oefenden scherpe critiek op de van oudsher heerschende opvattingen en de eminentste van hen, Protagoras, trok zelfs het bestaan der goden in twijfel. Waarschijnlijk heeft de twijfel aan de realiteit der magie zich inzonderheid van hen uit in ruimeren kring verspreid.
Toch was het nog langen tijd veel meer de angst dan de twijfelzucht, die de houding van het groote publiek tegenover de magie bepaalde. Dit blijkt zonneklaar uit de beschouwingen dienaangaande van den dichterlijken denker, die voornamelijk door zijn stijl zulk eene bekoring op het nageslacht heeft uitgeoefend, dat hij ook nu nog door velen als de grootste Griek wordt beschouwd--Plato uit Athene (��427-- ��347).
Plato toch geloofde niet alleen dat bij de graven wel eens "schaduwachtige verschijningen" van overledenen, die een te materi?el leven hadden geleid, gezien werden;[9] hij spreekt ook van eene "kunst der bezweringen", "die eene betoovering is van slangen, spinnen, schorpioenen en andere dieren en ziekten"[10] en van eene "zwarte" magie, zooals men nu zou zeggen, die zelfs gezondheid en leven bedreigt.
In zijn laatste werk "De wetten" heeft hij het o.m. over schade, door vergif of tooverij toegebracht (XI 932^e-933^e):
"Het feit dat er twee soorten van vergiftiging onder het menschelijk geslacht gebruikelijk zijn, maakt de uiteenzetting hieromtrent langdradig. De eene n.l. is die, welke op natuurlijke wijze door lichamelijke middelen den lichamen schade berokkent; de andere die, welke door middel van zekere tooverijen, bezweringen en boei?ngen, zooals men 't noemt, werkt en zoowel aan boosdoeners de overtuiging geeft, dat zij iets diergelijks vermogen, als aan anderen het geloof, dat zij in de ergste mate door diegenen, die vermogen te tooveren, schade lijden. Het is niet gemakelijk, er achter te komen, hoe het met deze en diergelijke dingen eigenlijk gesteld is, noch, als men er achter kwam, doenlijk, anderen daaromtrent op overtuigende wijze in te lichten. En ook is het een onbegonnen werk, menschen, die om diergelijke redenen argwaan tegen elkander koesteren, te willen voorlichten, en als ze bijgeval wassen beeldjes, 't zij bij hunne deuren, 't zij bij driesprongen, 't zij bij de grafmonumenten hunner ouders zien, hen aan te sporen, niets om al dat soort dingen te geven, daar ze toch geen duidelijk inzicht dienaangaande hebben. Wij maken de wet in kwestie tweeledig en gaan in de eerste plaats iemand--op welk van beide manieren hij ook trachte schade te berokkenen--verzoeken en aanraden niet te probeeren iets diergelijks te doen en niet het gros der menschen als kinderen schrik aan te jagen en bang te maken, noch ook den wetgever en rechter te noodzaken de menschen van diergelijke angsten te genezen, daar in de eerste plaats hij, die probeert in dier voege schade te berokkenen, niet weet wat hij doet, zoowel wat de lichamen betreft, als hij geen verstand heeft van geneeskunde, als wat de tooverijen betreft, wanneer hij geen wichelaar of teekenuitlegger is. De wet aangaande vergiftiging en tooverij luide aldus: Indien iemand door vergif een ander persoonlijk of diens slaven eene niet-doodelijke schade toebrengt, of zijn kudden of bijenkorven hetzij eenige andere hetzij doodelijke schade berokkent, moet hij, wanneer hij een geneesheer is en wegens gifmengerij wordt veroordeeld, met den dood worden gestraft; als hij echter een leek is, moet de rechtbank uitmaken, welke straf of boete hij dient te ondergaan. Als iemand echter den indruk maakt van door boei?ngen of aantrekkingen of zekere bezweringen of door welke hekserijen van dien aard ook, schade te hebben berokkend, moet hij, als hij een wichelaar of teekenuitlegger is, sterven, als hij echter zonder kennis van wichelarij wegens tooverschade wordt veroordeeld, moet ook aangaande hem de rechtbank schatten, welke straf of boete hem haars inziens moet worden opgelegd."
Hoogst kenschetsend is ook het volgende (X, 909a-c):
"Wie het bestaan van goden of hunne voorzienigheid loochenen of gelooven dat ze te verbidden zijn en voorts tot het dierlijke vervallen en, de menschen verachtende, velen van de levenden verleiden en beweren de gestorvenen op te roepen en belooven de goden over te halen, d.w.z. ze door offers en gebeden en bezweringen betooverende, en zoowel particulieren als geheele families en steden ter wille van 't geld probeeren te gronde te richten,--wie hieraan blijkt schuldig te zijn, dien veroordeele de rechtbank om, overeenkomstig de wet, in de gevangenis in 't
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 68
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.