vrienden werden. Zij waren allebei ouder dan hij. Hij deed hunne vriendschap op in de zelfde week. De eene was een letterkundige en katholieke pamflet-schrijver, die zich als een vurig werktuig van God aanzag. Hij heette Lieven Lazare. De andere was een bleeke lang-opgeschoten kerel, met diepe doode oogen, een breede hand en sproeten op zijne vingeren. Hij was tapper in de Old Curiosity Shop, een nachtkroeg naar de mode. Zijn eenige naam was Anatole. Lieven Lazare was een groot, breed man, hooggeschouderd, met ronden kalen kop waar een stekelige snor haast een klein-bolle neusje wegvlekte. In zijne schriften, die eene onbetwistbare literaire waarde droegen, schold hij met ongemeene woestheid allen uit, die "op hun gladde harten de berrie torschen van het Gulden Kalf" en, in het bijzonder, de priesters en prelaten. Zijn werk "Ploerten" was een kostelijk autobiografisch verhaal, waarin hij zijn kristelijke liefde en, als met geweldige geuten, zijn schrikkelijke haat uitstortte. Hij sprak er van Johan Doxa, gelijk van een "uitverkoren wezen, hetwelk uit de vroomheid van gothische tijden onbeholpen te midden van de tartende ketterij der encyclopedisten gesmeten werd." Anatole was een tegenovergesteld wezen. Hij had een oolijk aangezicht, vol met de uitdrukking van dubbelzinnige schuchterheid en onkuische bedoelingen. Hij zong zeer mooi en kende een aantal allerliefste liedjes, welke hij, op de viool en de cither, deed begeleiden door zijne vrienden Biebuyck en Donkerwolck. Met deze twee kwam hij, des Zondags, Johan Doxa op zijne zolderkamer gezelschap houden. Zijn aardige stem kwinkeleerde tegen de pannen-bedekking, en de snaardoozen tjokkelden sierlijk de maat. 's Avonds was hij tapper. Hij vertelde zoo lekker van het diverse spektakel in de Shop, en zijne twee vrienden, die daar in een klein concert meerendeels werkzaam waren, bevestigden met knikken en ooggeknip zijne heerlijke verhalen.
Van Anatole hield Johan Doxa zeer. Lieven Lazare vreesde hij duchtig, maar had hem meer innig, meer van binnen en uitermate lief.
* * * * *
Op een middag kuierde Johan Doxa langs de Papenvest. Hij was zeer droevig want het groene sijsje had hij 's ochtends dood gevonden. Hij drumde tegen de muren en zag langzaam de vierkante straatsteenen onder zijne voeten wegslieren achterwaarts. De stad was blauw en luchtig. Eene zilveren Junizon blikkerde op de huisgevels, danste tegen de ruiten, poeierde in de klare ruimte trillend uiteen. Hij dacht weer:
"Het groene sijsje is kapot!"
Het zeurde aldoor in zijne hersens en hij luisterde binstwijl naar de duidelijke herinnering aan het licht-tikkende vogelgezang. Om hem zilverde de zingende zon, maar grijs en zwaar nevelde zijn treurende gedachte: het zou er nu mee uit zijn, het groene sijsje is kapot....
Zoo kwam hij in de Papenvest. Op den drempel van een oud huis stond eene vrouw. Zij was groot en blozend en hare huid schoot op uit haren rooden halsdoek, gelijk eene klaarte vol zoetigheid. Ze lachte stille. Ze lachte stille, stille. Johan Doxa slenterde voort. Het docht hem ineens dat eene ongekende lustigheid zijn hart kwam vervullen met al de weelde van een geheimzinnig gevoel. Hij wilde wel zijn hoofd omdraaien, en het oude huis herzien, en den drempel, en dat wondere beeld van vleesch.... Hij slenterde maar, keek niet achterwaarts, strompelde scheef-beenend over de ongelijke kasseide, en aldus gebeurde het dat hij smoorlijk werd verliefd.
Hij stiet het groene hekje open, zoodat de bel ommentweer snokte en leelijk door den gang lawaaide. Hij klauterde ongemanierd langs de steile trap, ademde haastig, pletste met zijne warme vingeren op de vochtige trapleuning. Hij geraakte in zijne lage zolderkamer, bleef dwaas in het deurgat staan en staarde, met nuchtere verwondering naar de zwarte ekster, die aardig op den rand van den blauwen tabakspot te glari?n zat. Zij roerde haren kop niet als hij hard-stappend binnentrad. Zij bleef rechtuit blikken met hare zwart-gulden vliemige oogjes, heel bedaard, alsof ze zeggen wou: "Daar hebt ge 't nu! Heb ik het al lang niet voorspeld?"
Johan Doxa zette zich neer op zijn plat-bedekt bed en kruiste zijne handen over zijne knie?n saam. Het eekhoorntje draaide in zijn roerenden tralietrommel en stak zijn staart kaarsrecht omhoog. Op de tafel lag eene schoone nieuwe pijp in bleek palmenhout. Het was een geschenk van moeder. Johan zou de steel sierlijk bekerven en opkleuren met roode witte en groene streepjes en ze omranden met fijne blauwe cirkels. Nu bekeek hij van verre de pijp en hij dacht aan de blanke keel die zoo rijkelijk boven de scharlaken doek-verve oprankte....
De zon pletste door het dakvenster en speelde langs de koperen snaren van de ledige vogelkooi. Er trilde door de lucht een zilveren herinnering aan het groene sijsje, en tot den dikken avond zat Johan Doxa, rechtover de dubbende ekster, te dubben eenderlijk.
Daags nadien kwam Anatole met Biebuyck en Donkerwolck, zijn zwijgende vrienden, een bezoek brengen. Zooals naar gewoonte werden wat flesschen lambik opgehaald en moest Anatole eene rei liedekens zingen. Dit
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.